ECLI:NL:CRVB:2000:AE8571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/11613 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking aanwijzing waarnemend burgemeester

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die als burgemeester van de gemeente [Y.] was ontslagen en wiens aanwijzing als waarnemend burgemeester van de gemeente [Z.] door de Commissaris van de Koningin is ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep dat appellant heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 10 november 1997. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de handhaving van zijn ontslag ongegrond verklaard, evenals het beroep tegen de intrekking van zijn aanwijzing als waarnemend burgemeester.

De Raad vat de relevante feiten samen en stelt vast dat de intrekking van de aanwijzing van appellant als waarnemend burgemeester is gebaseerd op het feit dat hij door zijn gedragingen het aanzien van het ambt van burgemeester heeft geschaad. De Raad verwijst naar de uitspraak van heden en naar eerdere uitspraken die relevant zijn voor deze zaak. De Raad concludeert dat de intrekking van de aanwijzing van appellant als waarnemend burgemeester gerechtvaardigd is, gezien het feit dat zijn ontslag als burgemeester van de gemeente [Y.] door de Raad in stand is gelaten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen grond is voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak wordt gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing gezamenlijk hebben genomen. De zaak is behandeld ter zitting op 24 februari 2000, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door een advocaat.

Uitspraak

97/11613 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Commissaris van de Koningin in de provincie Noord-Brabant, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 10 november 1997 onder nr. AWB 96/1250 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog een "nota van toelichting" tevens inhoudend zijn pleitnota aan de Raad toegezonden.
Het geding is, gevoegd met een tweetal gedingen tussen appellant en de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, behandeld ter zitting van 24 februari 2000, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr E.J. Daalder, advocaat te 's-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van relevante feiten, alsmede naar hetgeen de Raad heeft vermeld in zijn uitspraak van heden onder de nummers 97/11615 AW en 97/11616 AW, vat de Raad de voor dit geding van belang zijnde feiten aldus samen:
Gedaagde heeft bij besluit van 11 juni 1991 appellant, destijds werkzaam als burgemeester van de gemeente
[Y.], met toepassing van het toenmalige artikel 84, derde lid, van de destijds geldende gemeentewet, met ingang van 16 juni 1991 tijdelijk belast met de waarneming van het ambt van burgemeester van de gemeente
[Z.].
Nadat aan appellant bij Koninklijk Besluit van 13 juli 1995 ontslag uit het ambt van burgemeester van de gemeente [Y.] was verleend heeft gedaagde met ingang van die zelfde datum met toepassing van artikel 78, eerste lid, van de inmiddels van toepassing geworden Gemeentewet zijn besluit van 11 juni 1991 ingetrokken.
Bij het in dit geding aan de orde zijnde besluit van 12 januari 1996 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen evenvermeld intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in dezelfde uitspraak waarin zij het beroep van appellant tegen de handhaving van zijn ontslag als burgemeester van [Y.] ongegrond heeft verklaard ook het beroep van appellant tegen gedaagdes besluit van 12 januari 1996 ongegrond verklaard.
Ten aanzien van appellants hoger beroep tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak betrekking hebbend op de intrekking van appellants aanwijzing als waarnemend burgemeester van [Z.] dient in de eerste plaats aandacht te worden besteed aan de vraag of appellant in dit hoger beroep kan worden ontvangen.
Uit 's Raads uitspraak van 19 juli 1960, AB 1961, p. 59 ev., blijkt dat de Raad destijds van oordeel was dat degene die als waarnemend burgemeester door de Commissaris van de Koningin is aangewezen, anders dan degene die als burgemeester door de Kroon is aangesteld, niet door de ambtenarenrechter kan worden ontvangen in een beroep tegen een te zijnen aanzien genomen besluit, omdat die aanwijzing anders dan de aanstelling niet leidt tot het verkrijgen (dan wel behouden) van het ambtenaarschap in de zin van de Ambtenarenwet 1929.
De Raad onderschrijft de uit die uitspraak naar voren komende opvatting thans niet meer. De Raad is thans van oordeel dat de aanwijzing als waarnemend burgemeester de aangewezene (zij het voor een beperkte periode) een rechtspositie verschaft die zozeer op één lijn staat met die van de door de Kroon aangestelde burgemeester dat wijzigingen in die rechtspositie behoren te worden getoetst door de rechter die blijkens artikel 18 van de Beroepswet geroepen is om te beslissen op hoger beroep inzake een besluit of een andere handeling waarbij een burgemeester als ambtenaar belanghebbende is. De Raad wijst in dit verband op het bepaalde in de artikelen 79 en 80 van de Gemeentewet en artikel 17 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994. De omstandigheid dat de bevoegdheid tot aanwijzing van een waarnemend burgemeester is opgedragen aan een ander orgaan dan die tot aanstelling van een reguliere burgemeester acht de Raad niet langer van een zodanige, doorslaggevende, betekenis dat om die reden aan degene die tot waarnemend burgemeester is benoemd de aan het ambtenaarschap verbonden mogelijkheden van bezwaar en beroep tegen te zijnen aanzien genomen rechtspositionele besluiten zouden moeten worden onthouden.
Gedaagde is tot intrekking van de aanwijzing van appellant als waarnemend burgemeester overgegaan nadat en omdat appellant is ontslagen als burgemeester van de gemeente [Y.] omdat hij door zijn gedragingen het aanzien van het ambt van burgemeester heeft geschaad (artikel 37 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994). Blijkens het bestreden besluit heeft gedaagde weliswaar onderkend dat de aanwijzing van een waarnemend burgemeester een zelfstandige bevoegdheid van de Commissaris van de Koningin is, maar geoordeeld dat de omstandigheid dat appellants gedragingen niet in de gemeente [Z.] hebben plaatsgevonden onverlet laat dat het aanzien van het ambt als zodanig door appellant is geschaad.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich in redelijkheid op het in het bestreden besluit neergelegde standpunt kunnen stellen en is dit besluit ook voldoende onderbouwd. Gedaagde heeft het feit dat appellant vanwege zijn gedragingen in de gemeente [Y.] als burgemeester is ontslagen als een gegeven moeten aanvaarden. Ook naar het oordeel van de Raad bestaat tussen het ambt van burgemeester en dat van waarnemend-burgemeester een zodanige parallelliteit dat de vaststelling dat appellant het aanzien van het ambt van burgemeester heeft geschaad en om die reden niet in het ambt van burgemeester kan worden gehandhaafd redelijkerwijs moet leiden tot de conclusie dat hij ook de kwalificatie voor voortgezette waarneming van het burgemeesterschap niet langer heeft. De omstandigheid dat gedaagde zelf omtrent de vraag of appellants gedragingen in [Y.] tot ontslag als burgemeester van die gemeente moesten leiden blijk heeft gegeven van een andere visie dan in het Koninklijk
Besluit waarbij aan appellant ontslag als burgemeester van [Y.] is verleend neergelegd, doet hieraan niet af.
De Raad acht voorts van belang dat het ontslag van appellant als burgemeester van de gemeente [Y.] door de Raad bij zijn uitspraak van heden op het door appellant dienaangaande ingestelde hoger beroep in stand is gelaten. Gezien het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voorzover gegeven in het geding tussen partijen in stand moet blijven.
Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III aangegeven. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak in het geding tussen partijen.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.C.F. Talman als leden in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A. Bach Kolling.
HD
17.03