"Bij de toetsing of verweerder terecht heeft geweigerd deze rolstoel onder de AWBZ te vergoeden dient er van te worden uitgegaan dat de AWBZ een door de wetgever dwingend en limitatief voorgeschreven stelsel van expliciet opgesomde verstrekkingen betreft.
Onder verwijzing naar Centrale Raad van Beroep,
13 december 1994, RZA 1995, 110 merkt de rechtbank daarbij op dat het de rechter in dat kader niet vrij staat een gevraagde voorziening middels een ruime interpretatie in dit stelsel besloten te achten.
In het Besluit en de Regeling zijn de aanspraken op zorg dwingend en limitatief geregeld. Blijkens het Besluit en de Regeling heeft eiseres aanspraak op de verstrekking van een rolstoel voor het gebruik binnen [naam instelling] of in de naaste omgeving daarvan. Nu de door eiseres gewenste rolstoel expliciet niet is bedoeld voor dit gebruik, heeft verweerder eiseres terecht vergoeding van deze rolstoel geweigerd.
De stelling van eiseres dat, indien de buitenrolstoel niet onder het Besluit en de Regeling kan worden vergoed, de betrokken wettelijke bepalingen als onrechtmatig buiten toepassing dienen worden gelaten, leidt niet tot een ander oordeel. Dienaangaande merkt de rechtbank op dat het Besluit en de Regeling algemeen verbindende voorschriften zijn, vastgesteld ter uitvoering van onder andere artikel 6 van de AWBZ. Niet is gebleken dat het Besluit danwel de Regeling, voorzover in casu van belang, in strijd zijn met de AWBZ. De rechtbank kan hier niet treden in de vraag of zij zich een rechtvaardiger of billijker regeling kan voorstellen, doch dient zich ertoe te beperken te toetsen of de wetgever, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van de totstandkoming van het Besluit en de Regeling bekend waren of behoorden te zijn, bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het Besluit en de Regeling heeft kunnen komen. In dit geschil spitst deze beoordeling zich toe op de, in de combinatie van artikel 3, lid 1, aanhef en onder e, van het Besluit en artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling, neergelegde beperking bij de verstrekking van rolstoelen aan betrokkenen die in een ingevolge de AWBZ erkende instelling verblijven.
Blijkens het antwoord van 8 juni 1998 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) op vragen van het kamerlid Dankers (kamervragen II, 1997-1998, nr. 1322) acht genoemde Minister de situatie dat in AWBZ-instellingen niet wordt voorzien in de behoefte aan een tweede rolstoel niet redelijk. Genoemde Minister geeft daarbij aan dat hij in het overleg met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wil bereiken dat een oplossing wordt gerealiseerd en dat hij in dit verband een tussentijdse maatregel vooralsnog niet aan de orde acht.
Genoemde Minister geeft daarbij voorts aan dat, zo nodig, in de Wet voorzieningen gehandicapten de mogelijkheid zal worden gecreëerd om dit knelpunt op te lossen.
Uit deze reactie, mede namens de Staatssecretaris, maakt de rechtbank op dat de Besluit-wetgever en de Minister zowel bekend zijn met het door eiseres gesignaleerde knelpunt als onder ogen hebben gezien dat tussen betrokkenen als eiseres en degenen die in gezinsvervangende tehuizen of in regionale instelling voor beschermd wonen verblijven een verschil bestaat. Bij afweging van alle betrokken belangen hebben zij echter geen tussentijdse maatregel willen treffen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de Besluit-wetgever en de Minister niet in redelijkheid tot deze opstelling hebben kunnen komen.
In het licht van het vorenstaande ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat de wetgever niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot artikel 3, lid 1, aanhef en onder e, van het Besluit en artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling.
Uit het betoog van eiseres maakt de rechtbank op dat zij van mening is dat de rechtbank uit zou moeten spreken dat haar een buitenrolstoel dient te worden verstrekt omdat sprake is van een lacune in de wetgeving die de wetgever niet heeft gewild. Zelfs indien zou moeten worden uitgegaan van deze veronderstellingen van eiseres en van de veronderstelling dat het voorgaande meebrengt dat van dwingendrechtelijke bepalingen van het Besluit en de Regeling zou mogen worden afgeweken, dan is onvoldoende komen vast te staan dat de wetgever, indien hij voor de groep waartoe eiseres behoort een voorziening zou hebben getroffen, deze ertoe zou hebben laten strekken dat onverkort recht zou bestaan op een individuele buitenrolstoel naast een electrische rolstoel ten laste van de AWBZ. Hierbij wordt mede verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 29 juli 1998 aan de Voorzitter van de Ziekenfondsraad (ingekomen stukken II, 1997-1998, griffienr. 122.389).
Zelfs in bovengenoemde dubbele veronderstelling zou de rechtbank derhalve geen vrijheid kunnen vinden zelf een bepaling te formuleren om de lacune in de wetgeving op te vullen.".