[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging in casu de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant heeft in juni 1995 aan gedaagde om vergoeding bij wijze van werkvoorziening verzocht van de door hem in 1990 begonnen rechtenstudie aan de Open Universiteit.
Bij besluit op bezwaar van 2 mei 1997 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde vastgehouden aan zijn eerder ingenomen standpunt dat appellant niet voor de gevraagde vergoeding in aanmerking komt aangezien die voorziening niet leidt tot behoud, herstel of bevordering van de arbeidsgeschiktheid.
De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 8 januari 1999, waarnaar hierbij wordt verwezen, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Vanwege appellant is hoger beroep ingesteld op de daartoe bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden en onder meer geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 september 2000. Appellant is daar, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. Gedaagde heeft zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen.
Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van het procesverloop in eerste aanleg en de voor dit geding van belang zijnde feiten en regelgeving verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak is overwogen.
Gelet op artikel 57, eerste lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), zoals die bepaling ten tijde hier van belang luidde, juncto artikel 75 van de Wet van 23 april 1998, Stb. 1998, 290, spitst het onderhavige geding zich toe op de vraag of gedaagde bij het hiervoor onder I vermelde bestreden besluit terecht heeft aangenomen dat de door appellant gevraagde studiekostenvergoeding niet strekt tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid als bedoeld in voormelde bepaling van de AAW.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant, geboren in 1954 en na zijn MTSopleiding edelmetaalbewerking tot zijn uitval in 1986 laatstelijk twee jaar werkzaam als tandtechnicus, is sindsdien wegens depressieve klachten als volledig arbeidsongeschikt beschouwd en tot heden in het genot gesteld van arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde op basis van de in de aangevallen uitspraak vermelde medische en arbeidskundige gegevens in redelijkheid tot de slotsom heeft kunnen komen dat de door appellant begonnen rechtenstudie niet of nauwelijks is gericht op herstel van appellants arbeidsongeschiktheid. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat appellant, mocht hij na verdere therapie in de toekomst in enige mate belastbaar worden voor arbeid, weer in zijn eigen dan wel in een andere op hetzelfde MBO-niveau gelegen functie inzetbaar zal zijn.
Onder meer bij aanvullend beroepschrift in eerste aanleg heeft appellant, verwijzend naar een verklaring van zijn behandelend psycholoog, gesteld dat de door hem sinds 1990 gevolgde studie enige stabilisering in zijn ziektebeeld met zich brengt en hem meer baat dan zijn therapieën en medicatie. Daarbij is tevens benadrukt dat de door die studie voor hem te verwachten kansen op de arbeidsmarkt niet doorslaggevend mogen worden geacht maar dat de voorzienbare psychische decompensatie en ernstige bestaansverschraling bij het wegvallen van de door zijn studie gewekte interesses, welke zijn leven weer zin geven, tot toekenning van de verzocht studiekostenvergoeding moeten leiden.
Daaraan is in hoger beroep toegevoegd dat appellant, indien alle therapieën goed verlopen, naar verwachting voor 30% inzetbaar wordt en na afronding van zijn studie in de gekozen beroepsrichting toegang zal hebben tot het arbeidsproces.
Het hiervoor vermeld betoog van appellant miskent de strekking van de in voormeld onderdeel van artikel 57 van de AAW, zoals die bepaling ten tijde hier van belang luidde, neergelegde zogenoemde werkvoorziening. In feite hanteert appellant daarbij een onjuiste maatstaf, kennelijk ontleend aan inmiddels vervallen bepalingen krachtens artikel 57 (oud) van de AAW inzake bepaalde specifieke zogenoemde leefvoorzieningen.
Naar de Raad (onder meer bij zijn uitspraak van 19 maart 1999, kenmerk 98/7013 AAW reeds meermalen heeft overwogen voert het in het kader van de in artikel 57, eerste lid, van de AAW neergelegde bevoegdheid tot het verstrekken van een zogenoemde werkvoorziening te ver om zonder meer en onder alle omstandigheden een voorziening ten behoeve van het volgen van onderwijs door een gehandicapte te beschouwen als een voorziening die strekt tot behoud, herstel of bevordering van de arbeidsgeschiktheid in de zin van dat artikel.
Vergoeding van de kosten, samenhangend met een opleiding, bij wijze van werkvoorziening in de zin van die bepaling, kan in beginsel slechts aan de orde komen als daarmee een adequate compensatie kan worden verkregen van het door de handicap veroorzaakte verlies aan verdiencapaciteit.
Uitgaande van de hier te hanteren maatstaf ziet de Raad, gelet op de bevindingen van de zijdens gedaagde betrokken verzekeringsgeneeskundigen Drogendijk, Vuursteen en Van Rosmalen, arbeidsdeskundigen Speerstra en Rijnsburger respectievelijk beroepskeuzeadviseur De Vries, geen grond om het bestreden besluit onjuist te achten. Uit de in de door voormelde deskundigen opgestelde deugdelijk onderbouwde rapporten neergelegde eenduidige onderzoeksbevindingen valt immers af te leiden dat van de door appellant begonnen studie op universitair niveau, gelet op zijn capaciteiten en beperkingen, zijn leeftijd, genoten opleiding en daarop aansluitende -beperkte- werkervaring, niet met de daartoe op grond van artikel 57, eerste lid van de AAW vereiste mate van waarschijnlijkheid verwacht mag worden dat daarmee een adequate compensatie kan worden verkregen voor het door de handicap veroorzaakte verlies aan verdienvermogen.
Naar in het voorgaande ligt besloten onderschrijft de Raad de hiervoor vermelde zienswijze van de rechtbank. Daarbij tekent de Raad evenwel aan dat het namens appellant met verwijzing naar de verklaring van zijn behandelend psychologe benadrukte therapeutisch effect van de door hem in 1990 aangevangen studie, evenals de daarvan door hem ervaren vermindering van bestaansverschraling, elementen zijn die als zodanig geen deel uitmaken van de hiervoor vermelde bij de toepassing van artikel 57, eerste lid, van de AAW aan te leggen maatstaf.
Ook overigens heeft de Raad in de gedingstukken noch in hetgeen namens appellant is aangevoerd grond gevonden om in andere zin te oordelen. Het hoger beroep treft derhalve geen doel.
De Raad ziet -tenslotte- geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in de zin van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist dient derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr D.J. van der Vos en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2000.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.