[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 16 juli 1998 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van het besluit dat zij ten behoeve van haar zoon [naam kind], geboren [in] 1990, geen recht heeft op een tegemoetkoming ingevolge de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende meervoudig en ernstig lichamelijk gehandicapte kinderen (Besluit van 7 april 1997/nr.SV/VP/97/1406 Directie Sociale Verzekeringen, Stcrt. 1997,67; hierna: de TOG-regeling). Die weigering is gebaseerd op het standpunt dat [naam kind] niet meervoudig gehandicapt, ernstig lichamelijk gehandicapt of chronisch ziek is.
Het tegen voormeld besluit ingediende bezwaarschrift is door gedaagde bij besluit op bezwaar van 7 januari 1999 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft het tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep bij uitspraak van 24 februari 2000 ongegrond verklaard.
Van die uitspraak is mr J.P.M. Castelein, advocaat te Dordrecht, namens appellante in hoger beroep gekomen op daartoe bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden.
Bij brief van 6 juni 2000 heeft gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 november 2000, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J.P.M. Castelein voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr K.C.M. van Engelenhoven-Eijkelkamp en drs A. Zwierzina, respectievelijk werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank en bij Argonaut/ZVN-Advies.
Voor de gegevens van feitelijke aard en de tekst van artikel 3 van de TOG-regeling verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat [naam kind] -die een aan autisme verwante contactstoornis heeft- niet meervoudig gehandicapt is, omdat hij weliswaar zintuiglijk maar niet lichamelijk of (duidelijk) verstandelijk gehandicapt is.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Voor de toepassing van artikel 3 van de regeling TOG wordt krachtens een beleidsregel van de Sociale Verzekeringsbank onder meervoudig gehandicapt in de zin van deze bepaling tevens verstaan een combinatie van een verstandelijke handicap met:
- motorische beperkingen, waarbij sprake is van een evidente lichamelijk handicap; of
- motorische beperkingen ten gevolge van een door de verstandelijke handicap ontstane motorische ontwikkelingsachterstand; of
- niet te corrigeren zintuiglijke beperkingen die leiden tot een ernstig gestoorde communicatie met anderen; of
- een chronische ziekte die leidt tot ernstige lichamelijke beperkingen.
De rechtbank, van oordeel zijnde dat verweerder met de vaststelling van deze beleidsregel is gebleven binnen redelijke (beleids-) grenzen, onderschrijft verweerders opvatting dat in het geval van [naam kind], ook met inachtneming van de door verweerder gehanteerde ruimerere interpretatie van het basiscriterium meervoudige handicap zoals vervat in de Regeling TOG, niet kan worden gesproken van een combinatie van een verstandelijke en een lichamelijke, dan wel zintuiglijke handicap, reeds omdat van een verstandelijke handicap bij [naam kind] geen sprake is."
De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en ook overigens geen aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat [naam kind] niet meervoudig gehandicapt is in de zin van de TOG-regeling, omdat bij hem een aan autisme verwante contactstoornis is vastgesteld, doch geen combinatie van handicaps zoals bedoeld in deze Regeling.
Voor dat oordeel heeft de Raad met name steun gevonden in het ZVN-advies van 8 juli 1998 en in de daarbij behorende aantekeningen naar aanleiding van het huisbezoek d.d. 5 mei 1998.
De Raad merkt tot slot nog op dat hij voor het namens appellante verdedigde standpunt, inhoudende dat gedaagde -gelet op de twee overgelegde beschikkingen van de SVB Roermond d.d. 1 december 1998 en de SVB Eindhoven d.d. 10 december 1997- het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden.
Wat die eerste beschikking betreft verwijst de Raad kortheidshalve naar hetgeen de rechtbank in dat veband heeft overwogen, en wat de tweede beschikking betreft sluit de Raad zich aan bij hetgeen gedaagde in dat kader bij verweerschrift in hoger beroep heeft opgemerkt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2000.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.