ECLI:NL:CRVB:2000:AB1899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/4813 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle. De appellant, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de proceskostenveroordeling die de rechtbank had opgelegd aan de appellant in het kader van een bestuursrechtelijke procedure. De rechtbank had de proceskosten van de gedaagde vastgesteld op f 2.130,-, terwijl de appellant van mening was dat dit bedrag te hoog was en dat de kosten op f 1.420,- vastgesteld hadden moeten worden. De appellant voerde aan dat de gemachtigde van de gedaagde in eerste aanleg slechts twee voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen had verricht, en dat de zwaarte van de zaak gemiddeld was. De gedaagde daarentegen betoogde dat het toegewezen bedrag niet te hoog was, gezien de complexiteit van de zaak en het werk dat verricht moest worden om het beroepschrift in te dienen.

De Raad overwoog dat uit de aangevallen uitspraak niet duidelijk was waarop de rechtbank de proceskostenveroordeling had gebaseerd. De Raad concludeerde dat de zaak van niet meer dan gemiddelde zwaarte was en dat de rechtbank de proceskostenveroordeling had moeten vaststellen op f 1.420,-. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank in zoverre vernietigd en de proceskosten van de gedaagde in eerste aanleg nader vastgesteld op f 1.420,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de voorzitter en de leden van de Raad, met inachtneming van de geldende procesregels.

Uitspraak

98/4813 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aan-gevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 24 juni 1998, nr. 97/2472 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een onderzoek ter zitting als bedoeld in arti-kel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht.
II. MOTIVERING
Bij de aangevallen uitspraak voor zover in het geding in hoger beroep aan de orde heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de kosten van de procedure van gedaagde, die aldaar werd bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleende. De rechtbank heeft de kosten van deze rechtsbijstand bepaald op totaal f 2.130,-.
Het door appellant ingestelde hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de hoogte van het vorengenoemde bedrag. Appellant heeft er dienaangaande op gewezen dat de gemachtigde van gedaagde in eerste aanleg slechts twee ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen heeft verricht, bestaande uit het indienen van een beroepschift en het verschijnen ter zitting. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat het gewicht van de zaak naar zijn opvatting gemiddeld is, hetgeen ingevolge het Bpb, na vermenigvuldiging van de - vanwege voormelde proceshandelingen verkregen - twee punten met factor 1, leidt tot een proceskostenveroordeling van f 1.420,-.
Blijkens het verweerschrift is gedaagde daarentegen van mening dat het aan proceskosten toegekende bedrag niet te hoog is gezien het tijdsbestek vanaf het primaire besluit, de hoeveelheid stukken voorafgaand aan en vanaf het primaire besluit en het werk dat moest worden verzet (ordenen van alle feiten en geschriften) voordat een beroepschrift kon worden ingediend.
De Raad overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de aangevallen uitspraak kan niet worden afgeleid waarop de rechtbank de proceskostenveroordeling van f 2.130,- heeft gebaseerd. Niet in geding is dat in eerste aanleg sprake was van voormelde voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen. Gezien de voorhanden zijnde stukken en de aard van de daaruit voortvloeiende rechtsvragen - hierbij doelt de Raad in het bijzonder op de door de rechtbank bevestigend beantwoorde vraag of het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard vanwege een overschrijding van de zes weken termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht - is deze zaak te kenschetsen als zijnde van niet meer dan gemiddelde zwaarte. In hetgeen namens gedaagde is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank de proceskostenveroordeling vast had moeten stellen op f 1.420,-. De aangevallen uitspraak dient dan ook in zoverre te worden vernietigd.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover appellant daarbij is veroordeeld in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van f 2.130,-;
Bepaalt dat de proceskosten van gedaagde in eerste aanleg nader worden vastgesteld op f 1.420,-.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) D. Boers.
HD
23.11
Q