de erven van A. en B., te C., appellanten,
Onderlinge Waarborgmaatschappij ZAO Zorgverzekeringen u.a., gevestigd te Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 30 oktober 1997 (het bestreden besluit) heeft gedaagde haar eerdere besluiten van 5 augustus 1997 gehandhaafd.
Aldus heeft gedaagde bepaald dat op grond van artikel 15 van de Overgangswet Verzorgingshuizen en artikel 4, onder 1, van het Bijdragebesluit zorg, door A. en door B. per 1 juli 1997 een bijdrage is verschuldigd van f 1.630,09, respectievelijk f 630,70 per maand, ter zake van hun verblijf in het ver-zorgingshuis X. in C.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 5 juli 1999 ongegrond verklaard.
De heer D. heeft als zoon en gemachtigde van appellanten tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
De heer A. is in 1999 overleden. De namens hem ingestelde procedure in hoger beroep is door voormelde gemachtigde, als vertegenwoordiger van de rechtverkrijgenden, voortgezet.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 september 2000, waar appellanten niet zijn verschenen en waar gedaagde is verschenen bij de bij haar werkzame gemachtigde, R. Out.
Het geding spitst zich toe op de vraag of gedaagde in het bestreden besluit de door wijlen A. en door B. verschuldigde eigen bijdragen juist heeft vastgesteld.
De Raad overweegt het volgende.
Namens appellanten is (evenals in eerste aanleg) als grief naar voren gebracht dat bij het vaststellen van het zogenoemde bijdrageplichtig inkomen van appellanten, door gedaagde ten onrechte rekening is gehouden met een door hen in 1996 ontvangen belastingteruggave die verband houdt met door de Belastingdienst aanvaarde buitengewone lasten (ziektekosten), en dat gedaagde (aldus) ten onrechte geen rekening heeft gehouden met die, op het besteedbare inkomen van appellanten drukkende, lasten.
De Raad is op grond van de beschikbare gegevens met de rechtbank van oordeel dat deze grief geen doel treft en verenigt zich met hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft overwogen.
In hoger beroep is namens appellanten -kort gezegd- verder nog naar voren gebracht dat de rechtbank in haar uitspraak ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het namens appellanten tijdens de procedure in eerste aanleg gesignaleerde feit dat in april 1999 door leden van de Tweede Kamer schriftelijk vragen zijn gesteld, die in mei 1999 door de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de staatssecretaris van Financiën zijn beantwoord. Namens appellanten is gesteld dat met voormelde vragen (die zijn weergegeven in het Aanhangsel van de Handelingen van de Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, nr 1366) is beoogd de verschillen tussen het begrip "inkomen" van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en dat van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 weg te nemen, en dat uit het antwoord blijkt dat de staatssecretaris de onbillijkheid van voormelde verschillen inziet, en dit onderwerp in studie zal nemen.
De Raad is op grond van het navolgende van oordeel dat deze grief evenmin doel treft.
Anders dan de gemachtigde van appellanten heeft gesteld komt uit voormeld kamerstuk niet naar voren dat door de staatssecretaris wordt erkend dat er sprake is van onbillijkheid. Het is de Raad voorts gebleken dat in de in het onderhavige geding van toepassing zijnde regeling krachtens de AWBZ voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen weloverwogen en bewust is gekozen voor een apart inkomensbegrip, teneinde binnen het kader van die regeling zo goed als mogelijk het netto besteedbaar inkomen van de verzekerde vast te stellen. Ook is het de Raad gebleken dat in verband met de gewenste harmonisatie van regelingen, onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid van invoering van het belastbaar inkomen in de bijdragerege-ling voor het verblijf in AWBZ-instellingen en verzorgingshuizen. Ter zitting van de Raad is namens gedaagde aangevoerd dat uit een brief van 3 juli 2000 van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (nr 2680016/112) moet worden afgeleid dat dit onderzoek nog steeds gaande is en dat een eventuele gelijktrekking van de hiervoor bedoelde inkomensbegrippen op zijn
vroegst per 1 januari 2002 zal ingaan.
Temeer nu niet is gebleken dat in verband met het onderhavige onderwerp van geschil relevante wijzigingen in wet- of regelgeving zijn te verwachten, ziet de Raad met betrekking tot het bestreden besluit geen ruimte voor een anticiperende wetsuitleg als door de gemachtigde van appellanten -naar de Raad begrijpt- voorgestaan.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en door mr D.J. van der Vos en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2000.