het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Amsterdam, appellant,
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr W.D.T.D Wiarda, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder dagtekening 12 januari 2000 tussen partijen gegeven uitspraak.
Gedaagde heeft bij schrijven van 27 juli 2000 (met bijlagen) van verweer gediend.
Desverzocht heeft appellant bij brief van 1 augustus 2000 nog een aantal stukken ingezonden.
Gedaagde heeft bij brief van 7 september 2000 (met bijlagen) hierop een reactie gegeven.
Appellant heeft daarop bij brief van 25 september 2000 een commentaar ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 september 2000, waar appellant is verschenen bij
mr P.A. de Jong, kantoorgenoot van mr Wiarda, voornoemd, en drs N.V.M. Pavelková, Chef Beroep van de Concernafdeling Juridische Zaken van de Sociale Dienst Amsterdam. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, als haar raadsman.
Gedaagde, geboren in 1947, is bij besluit van 15 oktober 1997 over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 30 september 1998 door appellant in aanmerking gebracht voor een vervoersvoorziening, bestaande uit het recht op deelname aan het in de gemeente Amsterdam bestaande systeem van Aanvullend Openbaar Vervoer (AOV) en een financiële tegemoetkoming van f 800,--. Dit besluit is genomen op grond van het bepaalde in de op de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) steunende Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Amsterdam (de Verordening). Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Op 5 november 1997 heeft gedaagde appellant verzocht haar op grond van de Verordening in aanmerking te brengen voor een bruikleenauto. Bij besluit van 2 december 1997 heeft appellant deze aanvraag overeenkomstig het daartoe strekkend advies van de Stichting Tot & Met afgewezen, op de grond dat de gevraagde voorziening medisch niet noodzakelijk was en gedaagde gebruik kon maken van het AOV en de haar ter beschikking staande hulpmiddelen (een electrische rolstoel en een rolstoelzelfbeweger).
In de bezwaarfase van dit geding heeft gedaagde aangevoerd dat zij door haar medische klachten, in het bijzonder frequente blaasontstekingen en longklachten, belemmerd werd van het AOV gebruik te maken. Appellant heeft, na opnieuw advies gevraagd te hebben van de Stichting
Tot & Met, bij besluit van 29 mei 1998 (het bestreden besluit) de afwijzing van de gevraagde bruikleenauto gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat gedaagde met het AOV kan reizen en dat zij zich kan laten vervoeren door een taxi en door derden, zodat zij niet uitsluitend is aangewezen op het vervoer per eigen auto.
In beroep in eerste aanleg heeft gedaagde opnieuw het ook in bezwaar door haar centraal gestelde standpunt ingenomen dat het AOV gezien haar medische beperkingen geen adequate voorziening was. Daarbij heeft gedaagde gesteld dat het AOV bovendien niet functioneerde.
Appellant heeft in zijn opvatting volhard dat gedaagde op grond van de medische beoordeling van haar klachten niet voor een bruikleenauto in aanmerking kwam. Ten aanzien van het functioneren van het AOV heeft appellant aangevoerd dat er zich weliswaar in het verleden problemen hadden voorgedaan op het terrein van onder meer bereikbaarheid en op tijd rijden, maar dat het AOV inmiddels binnen in redelijkheid te stellen eisen functioneerde en als zodanig een adequate voorziening vormde als bedoeld in de Verordening en de WVG.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het door appellant in het kader van artikel 3.1 van de Verordening ten aanzien van vervoersvoorzieningen gevoerde beleid, onder meer inhoudende dat geen bruikleenauto wordt verstrekt als er geen medische belemmeringen zijn om van het AOV gebruik te maken, binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven.
Voorts heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat er onvoldoende aanleiding was om de medische beoordeling door de adviseur van de Stichting Tot & Met voor onjuist te houden of onvolledig te achten. Uit die beoordeling bleek niet, aldus de rechtbank, dat gedaagde om de door haar opgegeven redenen van het AOV of een taxi geen gebruik kon maken.
Ten aanzien van het AOV is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat dit geen adequate voorziening was, omdat aan de door appellant zelf geformuleerde eisen in termen van stiptheid (inhoudende dat de klant binnen een marge van vijftien minuten vóór en na de afgesproken tijd werd opgehaald) en telefonische bereikbaarheid (beantwoording van een telefoonoproep binnen één minuut) niet werd voldaan en in een systeem van adequate aanvullende voorzieningen voor calamiteiten niet was voorzien.
De rechtbank heeft daarop het bestreden besluit tot afwijzing van een bruikleenauto, dat juist steunt op de mogelijkheid voor gedaagde om van het AOV gebruik te maken, wegens een ondeugdelijke motivering vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, erop gewezen dat gedaagde geen bezwaar had gemaakt tegen de eerdere haar bij besluit van 15 oktober 1997 voor de periode 1 oktober 1997 tot en met 30 september 1998 toegekende vervoersvoorziening in de vorm van deelname aan het AOV met een financiële tegemoetkoming van f 800,-- en dat de rechtbank ten onrechte, te weten in strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, het geschil tussen partijen over de vraag of het AOV een adequate voorziening was over deze gehele periode heeft doen uitstrekken, nu het bestreden besluit tot afwijzing van de bruikleenauto beperkt was tot de periode vanaf de datum van aanvraag, 5 november 1997, tot en met de datum van het besluit in primo, 2 december 1997. Voorts heeft appellant uitvoerig betoogd dat weliswaar het AOV ten tijde van het bestreden besluit niet optimaal functioneerde, maar dat (in combinatie met de toegekende financiële tegemoetkoming) toch sprake was van een nog als adequaat te beschouwen vervoersvoorziening als bedoeld in de WVG en de Verordening. Ten slotte heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de vraag of gedaagde uit medisch oogpunt van het AOV gebruik kon maken in hoger beroep niet meer aan de orde kan komen, omdat de rechtbank die vraag bevestigend heeft beantwoord en gedaagde zelf geen hoger beroep heeft ingesteld.
Gedaagde heeft van haar kant erop gewezen dat het bestreden besluit, gelet op het karakter van de bezwaarprocedure, zich uitstrekt over de periode vanaf de datum van aanvraag tot en met de datum waarop dit besluit is genomen. Voorts heeft gedaagde met verwijzing naar en bespreking van het aantal geregistreerde klachten over het AOV haar standpunt gehandhaafd dat het AOV geen adequate voorziening was. Ten slotte heeft gedaagde opnieuw aangevoerd, onder overlegging van een brief van 24 juli 2000 van haar behandelend longarts I. Kok, dat zij om medische redenen niet van het AOV gebruik kan maken.
De Raad overweegt als volgt.
De partijen mede verdeeld houdende vraag op welke periode het bestreden besluit tot afwijzing van de gevraagde bruikleenauto ziet, beantwoordt de Raad met gedaagde in die zin dat daarvoor bepalend is de datum van aanvraag en de datum van het bestreden besluit, derhalve de periode van 5 november 1997 tot en met 29 mei 1998.
Centraal in dit geding staat de vraag of de bij het bestreden besluit van 29 mei 1998 gehandhaafde afwijzing van een bruikleenauto in evenvermelde periode door appellant stand kan houden. Die afwijzing is mede gegrond op de overweging dat gedaagde onder meer gebruik kon maken van het AOV, waarvoor zij eerder al in aanmerking was gebracht. In eerste aanleg heeft partijen in het kader van die afwijzing in het bijzonder verdeeld gehouden de vraag of het AOV voor gedaagde een adequate voorziening was, waarbij zowel aan de orde was of gedaagde uit medisch oogpunt van het AOV gebruik kon maken als ook of het AOV overigens een voor gedaagde verantwoorde voorziening was. Die vraag heeft de rechtbank onder verwijzing naar het gebrekkig functioneren van dit vervoersysteem uiteindelijk ontkennend beantwoord.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank gekeerd en gepersisteerd bij het standpunt dat het AOV voor gedaagde een verantwoorde voorziening was. Gedaagde heeft bij verweerschrift dit opnieuw bestreden, onder meer omdat zij in verband met haar medische beperkingen daarvan geen gebruik kon maken. Aldus vergt de vraag of het AOV voor gedaagde een adequate voorziening was in dit geding ook een beoordeling van de medische aspecten. Hieruit volgt dat de Raad appellant niet volgt in zijn zienswijze dat in het geding in hoger beroep de medische beoordeling niet meer aan de orde kan komen. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de beantwoording van de vraag of een vervoersvoorziening in een concreet geval een verantwoorde voorziening kan worden gevonden doorgaans een beoordeling van onder meer medische en vervoerstechnische feiten en waarderingen betreft die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.
Ten aanzien van de vraag of gedaagde uit medisch oogpunt van het AOV gebruik kan maken merkt de Raad allereerst op dat die vraag al eerder door appellant bevestigend is beantwoord in het kader van het besluit van 15 oktober 1997, waarbij gedaagde voor de duur van de periode van
1 oktober 1997 tot en met 30 september 1998 voor het AOV in aanmerking is gebracht. Dit besluit steunt op een door de Stichting Tot & Met op 3 oktober 1997 na overleg met gedaagdes huisarts uitgebracht advies, waarbij het eerder al door de ZVN-arts P.J. Bijlsma op 8 februari 1996 uitgebrachte advies werd onderschreven dat er geen medische belemmeringen voor gedaagde waren om van het AOV gebruik te maken.
Voorts zijn gedaagdes medische beperkingen opnieuw beoordeeld in het kader van het aan het thans bestreden besluit voorafgaande besluit in primo van 2 december 1997. De Stichting Tot & Met heeft bij gedocumenteerd advies van 6 november 1997 geadviseerd gedaagde niet in aanmerking te brengen voor een bruikleenauto, omdat zij onder meer van het AOV gebruik kon maken. Dit advies werd op 20 november 1997 nog door het medisch en verpleegkundig multidisciplinair indicatieteam van voormelde stichting onderschreven. In de bezwaarfase van dit geding is bij brief van 13 maart 1998 door de Stichting Tot & Met bericht dat voormeld advies tot stand was gekomen na ontvangst van inlichtingen van de huisarts en na telefonisch en schriftelijk contact met de behandelend longarts dr Sutedja.
De in hoger beroep door gedaagde overgelegde verklaring van 24 juli 2000 van de longarts I. Kok geeft de Raad geen aanleiding te veronderstellen dat de medische beperkingen van gedaagde ten tijde hier in geding door appellant zijn onderschat. Deze verklaring betreft de medische situatie van gedaagde in de periode van augustus tot oktober 1999 en houdt overigens ook niet in dat gedaagde op medische gronden geen gebruik kan maken van het AOV.
De Raad onderschrijft derhalve voor de periode hier in geding het oordeel van de rechtbank dat gedaagde uit medisch oogpunt van het AOV gebruik kon maken.
Thans komt de Raad toe aan de vraag of het AOV gelet op de wijze waarop dit functioneerde in de periode van 5 november 1997 tot 29 mei 1998 als verantwoorde voorziening voor gedaagde kan worden aangemerkt.
Zoals de Raad al vele keren heeft overwogen heeft de wetgever bewust ruimte gelaten aan de gemeenten om naar eigen beleidsinzicht aan de in de WVG gegeven opdracht om verantwoorde voorzieningen voor gehandicapten te treffen gestalte te geven.
De raad van de gemeente Amsterdam heeft bij het vaststellen van de Verordening van de hem door de wetgever toegekende beleidsruimte in dier voege gebruik gemaakt dat hij prioriteit heeft verleend aan het daarbij geïntroduceerde systeem van het AOV. Gelet op de kenmerken van dit systeem wijkt dit niet in relevante mate af van het collectief vervoer voor gehandicapten, zoals dit in veel andere gemeenten is ingevoerd, en waarvan de Raad al eerder heeft geoordeeld dat daarmee een verantwoorde vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 3 van de WVG is getroffen.
Gedaagde bestrijdt op zich de waarde van het AOV als vervoersysteem niet, maar meent dat dit in de gemeente Amsterdam in de litigieuze periode zodanig gebrekkig heeft gefunctioneerd dat moet worden gesproken van een niet adequate voorziening.
De Raad stelt voorop dat in een geding als het onderhavige de vraag moet worden beantwoord of het AOV in de concrete situatie van de gehandicapte, in casu gedaagde, een verantwoorde voorziening was.
De Raad constateert op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dat gedaagde een beperkt aantal keren van het AOV gebruik heeft gemaakt en dat zij stelt om medische redenen daarmee te zijn gestopt. Zij heeft desgevraagd niet kunnen aangeven dat zij van het AOV geen gebruik heeft kunnen maken omdat dit niet of slecht functioneerde. Daarbij heeft gedaagde erop gewezen dat zij in de litigieuze periode de beschikking had over een eigen auto waarmee zij voornamelijk in haar vervoersbehoefte voorzag.
Het vorenoverwogene mede in aanmerking genomen ziet de Raad in de voorhanden gegevens van algemene aard onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het AOV in de gemeente Amsterdam in de periode in geding zodanig gebrekkig functioneerde dat in het onderhavige geval om die reden gezegd moet worden dat het geen verantwoorde voorziening was.
Weliswaar is het voor de Raad wel duidelijk geworden dat het functioneren van het AOV met regelmaat een bron van zorg is geweest binnen de gemeente Amsterdam, maar anderzijds moet worden vastgesteld dat in de eerste helft van 1998 op grond van de aan de Raad gepresenteerde gegevens over het aantal uitgevoerde ritten (circa 400.000) in verhouding tot het aantal geregistreerde (telefonische en schriftelijke) klachten (circa 2500) geen sprake was van een zodanig gebrekkig functioneren dat in de situatie van gedaagde niet meer van een adequate voorziening kan worden gesproken. Ook overigens acht de Raad ten tijde hier in geding daarvan in het onderhavige geval onvoldoende gebleken.
Gedaagde heeft ter zitting nog wel aangegeven dat het aantal klachten over het AOV bij nader inzien voor het functioneren ervan geen maat vormt, maar de Raad gaat daaraan voorbij. Gedaagde heeft nog bij verweerschrift in hoger beroep juist het gebrekkig functioneren van het AOV geadstrueerd aan de hand van de geregistreerde klachten daarover.
Naar in het hiervoor overwogene ligt besloten onderschrijft de Raad op dit punt de zienswijze van de rechtbank niet en dient het inleidend beroep alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr D.J. van der Vos en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2000.