het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 4 maart 1997 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 9 juni 1996 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De rechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 20 oktober 1997 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd, appellant veroordeeld in de proces-kosten van gedaagde en bepaald dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt.
Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr P.C.J. Isaak, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 4 november 1999 en 16 februari 2000 heeft appellant vragen beantwoord.
Namens gedaagde heeft mr A.A. Slager, kantoorgenoot van mr Isaak voornoemd, bij brief van 16 november 1999 een vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 mei 2000, waar voor appellant is verschenen mr E.G. van Roest, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr A.T. Meijhuis, kantoorgenoot van mr Slager.
Gedaagde was werkzaam als medewerker A-TIB bij [werkgever] B.V. te [vestigingsplaats].
Na een eerdere ziekteperiode van juli 1994 tot 16 januari 1995 in verband met psychische klachten, heeft gedaagde zich op 20 april 1995 ziekgemeld wegens klachten ten gevolge van jicht. Vanaf 24 juli 1995 zijn daar nog pijnklachten als gevolg van mishandeling bij gekomen. Op 6 november 1995 heeft gedaagde zijn eigen werk weer hervat. Op 2 december 1995 heeft hij zich weer ziekgemeld.
Op 2 april 1996 heeft gedaagde bij [werkgever] B.V. hervat in een andere functie, te weten algemeen bedieningsman.
Per 30 mei 1996 heeft gedaagde zich wederom ziekgemeld, thans wegens een perifere laesie in de linkerhand.
Vervolgens heeft appellant het in rubriek I omschreven besluit van 4 maart 1997 genomen.
Tegen dit besluit heeft gedaagde bij de rechtbank te Alkmaar beroep ingesteld. Namens gedaagde is gesteld dat hij te rekenen vanaf 9 juni 1996 niet gedurende een tijdvak van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en dus de zogeheten wachttijd niet heeft vervuld, onder meer omdat gedaagde met ingang van 2 april 1996 weer werkzaamheden in een andere functie is gaan verrichten.
Desgevraagd is namens gedaagde aangegeven dat het belang van zijn beroep tegen het besluit van 4 maart 1997 een financieel belang is.
Zijn werkgever vult namelijk een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) aan tot 100% van zijn salaris en een WAO-uitkering tot 90%.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 oktober 1997 aangegeven dat partijen in het bijzonder verdeeld zijn over de vraag of de wijziging van de functie in oorzakelijk verband staat met gedaagdes gezondheidstoestand.
De rechtbank stelt vast dat appellant eerst achteraf de stelling heeft betrokken dat gedaagdes gezondheidstoestand redengevend was voor overplaatsing en dat appellant meent dat impliciet toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 30 van de ZW.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat wil een overplaatsing binnen een onderneming achteraf aan ziekte of gebrek kunnen worden toegeschreven, met in het kielzog daarvan impliciete toepassing van artikel 30 van de ZW, daarvoor overtuigende argumenten dienen te worden gefourneerd.
De rechtbank is van oordeel dat dergelijke argumenten ontbreken en stelt vast dat met name ten aanzien van het tijdvak dat een aanvang nam op 2 april 1996, er onvoldoende gronden zijn om gedaagde als arbeidsongeschikt aan te merken.
De rechtbank heeft het besluit van 4 maart 1997 dan ook vernietigd omdat het berust op een onjuiste medische grondslag.
Appellant is in hoger beroep gekomen aangezien hij van oordeel is dat er wel voldoende argumenten aanwezig zijn om te stellen dat de gezondheidstoestand van gedaagde reden-gevend was voor de overplaatsing.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 6 van de AAW en artikel 19 van de WAO bepalen, voorzover hier van belang, dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkeringen ingevolge deze wetten zodra hij gedurende 52 weken onafgebroken (althans niet langer dan een maand onderbroken) ten minste 15% arbeidsongeschikt is geweest; voor het bepalen van dat tijdvak worden periodes gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld ingevolge de Ziektewet in aanmerking genomen.
Uit de gedingstukken is gebleken dat gedaagde door vanaf 2 april 1996 de functie van algemeen bedieningsman te vervullen, welke functie op dat moment voor hem passend werd geacht, een verlies aan verdiencapaciteit had van minder dan 15%, zodat gedaagde vóór 9 juni 1996 niet onafgebroken 52 weken meer dan 15% arbeidsongeschikt was.
De Raad dient vervolgens te beoordelen of gedaagde vanaf 2 april 1996 aanspraak heeft behouden op ziekengeld.
Ter zitting van de Raad heeft gedaagde onweersproken gesteld dat uit zijn salarisstrookjes, betrekking hebbende op de periode hier in geding, niet was af te leiden of hij ziekengeld of loon ontving.
Hij heeft gedurende die hele periode zijn volledige salaris behorende bij zijn werk van medewerker A-TIB ontvangen, ook in de tijdvakken waarover partijen niet van mening verschillen dat gedaagde ziek was.
Weliswaar is gedaagde bij brief van 10 mei 1996 van de chef personeelsregistratie van [werkgever] B.V., [chef personeelsregistratie] medegedeeld dat de overplaatsing om medische redenen is geschied en dat ter zake van zijn inkomensderving de bepalingen van de Ziektewet op hem van toepassing zijn, maar dit is, zoals door gedaagde onder meer ter zitting van de Raad onweersproken is gesteld, door de bedrijfsarts, toen gedaagde hem in verband met vorenbedoelde brief van 10 mei 1996 heeft bezocht, gecorrigeerd.
Voorts heeft de Raad bij het vormen van zijn oordeel in aanmerking genomen dat:
- [lid ondernemingsraad], lid van de ondernemingsraad van [werkgever] op 4 februari 1997 heeft verklaard dat de overplaatsing van gedaagde naar de functie van algemeen bedieningsman op 2 april 1996 op grond van andere redenen dan medische is geschied;
- de verzekeringsarts T.E. Dragstra-Mooi in haar rapport van 4 februari 1997 uit de mond van gedaagde heeft opgetekend dat gedaagde door zijn werkgever duidelijk werd gemaakt dat hij niet in zijn oude werk van medewerker A-TIB kon hervatten wegens organisatorische redenen;
- de bedrijfsarts [bedrijfsarts]in zijn brief van 14 februari 2000 heeft vermeld dat het oude werk van gedaagde van medewerker A-TIB, op 2 april 1996 ten gevolge van een reorganisatie niet meer bestond.
Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat niet is aangetoond of gebleken dat gedaagde ziekengeld heeft ontvangen vanaf 2 april 1996 tot het moment dat onbetwist vaststaat dat gedaagde zich wederom ziek heeft gemeld, te weten 30 mei 1996, zodat ook op deze wijze niet vaststaat dat gedaagde vanaf 20 april 1995 de zogeheten wachttijd heeft vervuld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Nu de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmer-king.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
Met betrekking tot de proceskosten in eerste aanleg heeft de rechtbank een beslissing genomen. Hiertegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op ¦ 1.775,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van ¦ 675,- dient te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot ¦ 1.775,-;
Verstaat dat van appellant een recht van ¦ 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en
mr M.M. van der Kade en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitge-sproken in het openbaar op 13 juni 2000.