C, wonende te D, appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio Brabant Zuid-Oost, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 5 december 1997 onder nummer AWB 95/7131 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Namens appellant is een reactie op het verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr K. de Meij, advocaat te Eindhoven, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr W.H. Janssen, werkzaam bij de politieregio Brabant Zuid-Oost.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitvoerige weergave van de relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
In het kader van de reorganisatie van het Nederlandse politiebestel is aan appellant bij brief van 2 mei 1993 meegedeeld dat voor zijn uitgangspositie bij de reorganisatie wordt uitgegaan van de functie van postcommandant in de groep E en F van de rijkspolitie, schaalniveau 8, (hierna te noemen: oorspronkelijke functie), dat deze functie is geplaatst op de B-lijst en dat hij dientengevolge als B-functionaris (functievolger) voor de functie van Politieambtenaar B (hierna: PAB) geldt. Bij besluit van 21 maart 1994 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het aanmerken van zijn oorspronkelijke functie als een B-functie, tegen het niet plaatsen in de functie van medewerker lokale politie-netwerken A (hierna: LPNA) en tegen de voorgenomen plaatsing in de functie van PAB ongegrond verklaard. Voorts is daarbij meegedeeld dat appellant ingevolge het thans vastgestelde Personeelsplaatsingsplan van de regio Brabant Zuid-Oost is geplaatst in de functie van PAB, functieschaal 8, afdeling E & F. Op 16 januari 1995 is aan appellant bericht dat de vereiste goedkeuring van de Minister van Binnenlandse Zaken van het personeelsplan was verkregen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit schrijven, welk bezwaar na advies van de bezwarencommissie bij besluit van gedaagde van 7 juli 1995 ongegrond is verklaard.
De rechtbank heeft het door appellant ingediende beroep ontvankelijk geacht en het beroep ongegrond verklaard.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank omtrent de ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg. Inderdaad heeft appellant ten onrechte bezwaar gemaakt tegen de kennisgeving van 16 januari 1995 en heeft gedaagde dit bezwaar ten onrechte in behandeling genomen en bij besluit van 7 juli 1995 ongegrond verklaard. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat in casu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat appellant geacht moet worden tijdig beroep te hebben ingesteld tegen het besluit van 21 maart 1994. Wel vindt de Raad in het vorenstaande aanleiding om het besluit van 7 juli 1995 te vernietigen, hetgeen de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten.
Bij de beantwoording van de vraag of het besluit van 21 maart 1994, voor zover appellant betreffende, in rechte stand kan houden zal de Raad vooreerst bezien of gedaagde appellants oorspronkelijke functie terecht als een B-functie voor de functie van PAB heeft aangemerkt.
In de Uitvoeringsregeling sociaal beleidskader politieregio Brabant Zuid-Oost (hierna: de Uitvoeringsregeling) is een B-functie omschreven als een functie die in de oude formatie voorkwam en in de nieuwe formatie terugkomt en die geen wezenlijke verandering ondergaat ten opzichte van de oorspronkelijke functie. In de definities van de begrippen "functie" en "oorspronkelijke functie" is aangeknoopt bij het samenstel van werkzaamheden. Blijkens de toelichting en ingevolge bijlage 4 bij de Uitvoeringsregeling is voor functies in de basispolitiezorg op de salarisniveaus 6, 7 en 8, in afwijking van voornoemde begripsbepalingen, uitsluitend het salarisniveau maatgevend voor de vaststelling of een ambtenaar heeft te gelden als B-functionaris. Aan deze regeling ligt de opvatting ten grondslag dat de oude en de nieuwe functies in de basispolitiezorg nauwelijks met elkaar te vergelijken zijn en dat derhalve alle functies in de basispolitiezorg als A-functie zouden moeten worden bestempeld. Dit werd zowel uit oogpunt van organisatiebelang als uit een oogpunt van de individuele belangen ongewenst geacht. Daarom is er voor gekozen de fictie te hanteren dat de functies met salarisniveau 6, 7 en 8 in de oude en nieuwe organisatie wel vergelijkbaar zijn.
Gedaagdes besluit om appellant als B-functionaris voor de functie van PAB aan te merken is gebaseerd op voormelde methode van schaalvergelijking als neergelegd in bijlage 4 bij de Uitvoeringsregeling. In (hoger) beroep heeft gedaagde voorts doen betogen dat de inhoud van appellants oorspronkelijke functie en van de functie van PAB eveneens tot de conclusie leidt dat appellant terecht als functievolger voor de functie van PAB is aangemerkt.
Ingevolge artikel 23 van de Uitvoeringsregeling sociaal beleidskader reorganisatie politiebestel van de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken van oktober 1992, Stcrt. 216, (hierna: de ministeriële uitvoeringsregeling) is aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om onder omstandigheden een regeling te treffen die afwijkt van de ministeriële uitvoeringsregeling, behoudens ten aanzien van (nagenoeg alle) begripsbepalingen als omschreven in artikel 1.
Terwijl de definities van "functie" en de "oorspronke-lijke functie" in de Uitvoeringsregeling terecht zijn afgestemd op de ministeriële uitvoeringsregeling en gedaagde aldus uitsluitend op basis van vergelijking van de inhoud van functies dient vast te stellen of de uitgangspositie van een ambtenaar een A- dan wel B-functie is, leidt bijlage 4 bij de Uitvoeringsregeling voor functies in de basispolitiezorg op de salarisniveaus 6, 7 en 8 ertoe dat geheel voorbij wordt gegaan aan de inhoud van de oorspronkelijke en de nieuwe functies doordat uitsluitend het salarisniveau van die functies maatgevend is voor de uitgangspositie van de ambtenaar.
De Raad is van oordeel dat voornoemde systematiek van schaalvergelijking zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 23 van de ministeriële uitvoeringsregeling. Bij het uitsluitend toepassen van schaalvergelijking voor de toekenning van de A- dan wel de B-status, komt immers aan de - dwingend voorgeschreven - definities van
"functie" en van "oorspronkelijke functie" voor een ambtenaar als appellant geen enkele betekenis meer toe. Het terzijde stellen van die definities leidt er toe dat voorbij wordt gegaan aan een fundamenteel uitgangspunt van de door de ministeriële uitvoeringsregeling beoogde wijze van uitvoering van de reorganisatie. Het vorenstaande brengt mee, dat de bijlage 4 bij de Uitvoeringsregeling, voorzover hierin is neergelegd dat voor functies in de basispolitiezorg op de niveau's 6, 7 en 8 schaalvergelijking bepalend is voor de toekenning van de A- dan wel de B-status, als in strijd met artikel 23 van de ministeriële uitvoeringsregeling moet worden aangemerkt en derhalve buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Gedaagdes in (hoger) beroep ingenomen standpunt dat appellant ook bezien naar de inhoud van de oorspronkelijke functie en de functie van PAB terecht als functievolger voor de functie PAB is aangemerkt kan de Raad evenmin aanvaarden. De Raad is van oordeel dat dit standpunt van gedaagde zozeer in strijd is met gedaagdes motivering voor de in de bijlage 4 opgenomen afwijkende regeling, dat reeds daarom gedaagdes zienswijze niet aanvaard kan worden.
Nu gedaagde appellant derhalve ten onrechte als functievolger voor de functie van PAB heeft aangemerkt en de plaatsing van appellant in de functie van PAB gebaseerd is op die onjuiste uitgangspositie, is het besluit van 21 maart 1994, voor zover appellant betreffende, wegens ontoereikende motivering in rechte niet houdbaar en dient dit vernietigd te worden.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de Raad evenwel tot geen andere conclusie kunnen komen dan dat de plaatsing van appellant in de functie van PAB op andere gronden wel als juist moet worden aangemerkt. Dienaangaande overweegt de Raad het navolgende.
Appellant heeft van stonde af aan en ook ter zitting van de Raad als enige voor hem aanvaardbare functie genoemd de functie van LPNA, schaalniveau 9.
De Raad heeft in de - in voldoende mate voorhanden - gegevens over de inhoud van appellants oorspronkelijke functie en de functiebeschrijving van de functie van LPNA, niet tot het oordeel kunnen komen dat appellant als functievolger voor de functie van LPNA had moeten worden aangemerkt, zodat hij niet uit dien hoofde een aanspraak op plaatsing in die functie had.
Voor plaatsing in een functie van LPNA waren, waar het betreft functionarissen gehonoreerd naar schaal 8, meer gegadigden dan vacatures. Appellants wens om op een van de functies van LPNA geplaatst te worden is niet gehonoreerd, omdat appellant te weinig diensttijd had in vergelijking met andere gegadigden. Nu appellant niet heeft bestreden dat hij minder dienstjaren had dan de wel benoemde collega's, afkomstig uit schaal 8, en in aanmerking genomen dat het door gedaagde gehanteerde dienstjarencriterium is neergelegd in (bijlage 4 bij) de Uitvoeringsregeling, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant ten onrechte niet op de functie van LPNA is geplaatst. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat bedoeld dienstjarencriterium op zich een aanvaardbaar beleidsuitgangspunt is te achten, terwijl niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die gedaagde in dit geval noopten daarvan af te wijken.
Ten slotte is de Raad, anders dan appellant, tot de conclusie gekomen dat de functie van PAB als een voor appellant passende functie moet worden aangemerkt. Het gegeven dat aan de functie van PAB een gelijk schaalniveau was verbonden als aan zijn oorspronkelijke functie vormt reeds een belangrijke aanwijzing voor de passendheid van de functie. Voorts komen in de functie van PAB diverse taken voor die ook tot appellants oorpronkelijke functie behoorden, zoals onder meer het onderhouden van externe functionele contacten. De omstandigheid dat appellant wellicht in de oude organisatie meer diepgang aan zijn functie kon geven dan in de nieuwe organisatie brengt nog niet mee dat de functie van PAB als niet passend kan worden bestempeld. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat hij de (ook) in de functie van PAB opgenomen taak van hulpofficier van justitie door buiten de organisatie gelegen oorzaken niet of nauwelijks heeft kunnen verrichten.
Aangezien het vorenstaande meebrengt dat de plaatsing van appellant in de functie van PAB als terecht moet worden aangemerkt, zij het op een andere grond dan die waarop het bestreden besluit berust, zal de Raad toepassing geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb en de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 21 maart 1994 in stand laten.
In verband met appellants in hoger beroep herhaalde grief dat het besluit van 21 maart 1994 tevens niet in stand kan blijven omdat hij al vóór 1 april 1994 en dus met terugwerkende kracht uit zijn oorspronkelijke functie is ontheven, volstaat de Raad met de constatering dat in dit besluit niet de ontheffing uit de oorspronkelijke functie is neergelegd, zodat in het thans voorliggende geding het tijdstip van de ontheffing uit de oorspronkelijke functie niet aan de orde kan komen.
Al het vorenstaande brengt ook mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Tevens ziet de Raad aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van kosten wegens aan appellant in eerste aanleg onderscheidenlijk in hoger beroep verleende rechtsbijstand ten bedrage van f 1.775,- onderscheidenlijk f 1.420,-.
De Raad beslist als volgt:
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het besluit van 21 maart 1994, voor zover appellant betreffende en het besluit van 7 juli 1995;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 21 maart 1994 geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 3.195,-, te betalen door de politieregio Brabant Zuid-Oost;
Bepaalt dat de politieregio Brabant Zuid-Oost aan appellant het door deze in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 515,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr J.H. van Kreveld als leden in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2000.