ECLI:NL:CRVB:2000:AA6775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1610 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van het uitkeringsrecht van gedaagde in relatie tot arbeidsuren en inkomsten na werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle. De zaak betreft de berekening van het uitkeringsrecht van gedaagde, die met ingang van 1 november 1993 ontslagen werd uit een vast dienstverband en wachtgeld ontving. Appellant heeft alle door gedaagde verrichte arbeidsuren in mindering gebracht op haar uitkeringsrecht, wat door de rechtbank als onterecht werd beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de arbeid die gedaagde vóór haar werkloosheid verrichtte, buiten beschouwing moest blijven bij de berekening van het uitkeringsrecht. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en stelt dat, gelet op artikel II.4 van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), arbeidsuren van één dag per week vanaf 1 januari 1996 niet in aanmerking komen voor de berekening van de vermindering van het uitkeringsrecht. De Raad benadrukt dat de aard van de beloning van gedaagde niet van zodanige betekenis is dat het karakter van de arbeidsuren verandert. De Raad oordeelt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij ook aandacht moet worden besteed aan de vraag van schadevergoeding. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.

Uitspraak

98/1610 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle op 11 februari 1998 onder nr. 96/4813 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2000.
Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr C. van den Berg, werkzaam bij USZO Diensten B.V.
Voor gedaagde is verschenen haar echtgenoot C, directeur van X BV.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 maart 1994 zijn het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en het daarbij behorend overgangsrechtelijk artikel II (hierna: artikel II), zoals vastgesteld bij besluit van 4 februari 1994 (Stb. 100) in werking getreden. Bij besluit van 19 juni 1996 (Stb. 338) zijn daarin vernummeringen aangebracht. In deze uitspraak wordt de in Stb. 1994, 100 neergelegde nummering aangehouden.
Gedaagde, geboren in 1945, is met ingang van 1 november 1993 ontslagen uit een vast dienstverband van 23:36 uur aan het Z Lyceum te Y. Met ingang van die datum is aan haar op grond van hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo) wachtgeld toegekend over de periode van 1 november 1993 tot
1 mei 2001. Gedaagde verrichtte, blijkens een bij haar aanvraag om wachtgeld aan appellant gedane opgave, toentertijd gedurende één dag per week onbetaalde werkzaamheden in het bedrijf van haar echtgenoot.
De toekenning van het wachtgeld bracht ingevolge artikel I-H16 van het Rpbo met zich dat naast het wachtgeld ook nieuwe inkomsten uit arbeid of bedrijf mochten worden verworven, die pas tot korting op het wachtgeld zouden leiden, voor zover zij tezamen met het wachtgeld de laatstelijk voor het ontslag genoten bezoldiging zouden overschrijden (hierna te noemen: de bijverdienmogelijkheid).
Bij het BWOO zijn de wachtgeldstelsels voor het gehele onderwijspersoneel met ingang van 1 maart 1994 vervangen door een op de Werkloosheidswet afgestemd stelsel van werkloosheidsuitkeringen, waarbij de bijverdienmogelijkheid is beëindigd: het is niet meer mogelijk om zonder korting op de ontslaguitkering te gaan bijverdienen door het verrichten van arbeid. Uit artikel II, eerste en vierde lid vloeit voort dat deze korting eerst met ingang van 1 januari 1996 wordt toegepast op onder meer ontslaguitkeringen die waren toegekend op grond van het Rpbo. De korting ingevolge het BWOO vindt, globaal gezegd, plaats door vermindering van het aantal uren terzake waarvan recht op uitkering bestaat onder meer ingeval betrokkene arbeid verricht.
Gedaagde is met ingang van 4 september 1995 gedurende 16 uur per week betaalde werkzaamheden voor het bedrijf van haar echtgenoot gaan verrichten. Vanwege de hiervoor genoemde krachtens evenvermeld overgangsrecht nog tot 1 januari 1996 gecontinueerde bijverdienmogelijkheid leidde zulks op dat moment niet tot een korting op het wachtgeld.
Appellant heeft bij besluit van 21 januari 1996 de omvang van het in een BWOO-uitkering omgezette uitkeringsrecht van gedaagde, in verband met door deze verrichte werkzaamheden, per 1 januari 1996 vastgesteld op 7:36 uur. Appellant heeft daarbij alle door gedaagde verrichte arbeidsuren in mindering gebracht op gedaagdes uitkeringsrecht.
Na bezwaar is deze beslissing gehandhaafd bij het thans in geding zijnde besluit van 15 mei 1996.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit van 15 mei 1996 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort gezegd, dat appellant ten onrechte alle door gedaagde verrichte arbeidsuren op de omvang van het uitkeringsrecht in
mindering heeft gebracht. Volgens de rechtbank diende de arbeid die gedaagde reeds voor het intreden van haar werkloosheid verrichtte, buiten beschouwing te blijven.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat, waar het hier nieuw verworven inkomsten betreft, alle arbeidsuren in mindering moeten worden gebracht.
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
Zoals hiervoor is aangegeven verviel op 1 januari 1996 de in het Rpbo neergelegde bijverdienmogelijkheid. De korting ingevolge het BWOO, ingeval arbeid wordt verricht, is geregeld in artikel 6 van het BWOO en vindt, kort gezegd, plaats door vermindering van het aantal uren terzake waarvan het recht op uitkering bestaat.
Voor nieuwe gevallen is in dat verband het bepaalde in artikel 3 van het BWOO van belang. Ten aanzien van overgangsgevallen als hier aan de orde doet zich het probleem voor dat het recht op BWOO-uitkering niet is ontstaan doordat is voldaan aan de vereisten van artikel 3 van het BWOO - waarbij dan tevens de omvang van het aantal arbeidsuren en het uitkeringsrecht zou zijn bepaald - maar via het overgangsrecht zijn oorsprong vindt in het indertijd voldaan hebben aan de vereisten die golden voor het recht op een wachtgeld ingevolge het Rpbo. In zoverre heeft de rechtbank dan ook de omvang van het uitkeringsrecht van gedaagde ten onrechte via het bepaalde in artikel 3 in samenhang met artikel 6 van het BWOO vastgesteld.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat hier van belang is het bepaalde in artikel II, vierde lid, van het BWOO, luidende, voor zover hier van belang, als volgt:
"Met ingang van 1 januari 1996 worden de artikelen 6, eerste, tweede, derde en vierde lid, 19 en 20 toegepast op ontslaguitkeringen die toegekend zijn voor 1 maart 1994, als ware er sprake van inkomsten die ontstaan zijn na het tijdstip van werkloosheid, tenzij deze inkomsten al bestonden voor de toekenning van de ontslaguitkering......".
Bij lezing van deze bepaling is niet direct helder wat wordt bedoeld met het begrip "inkomsten die ontstaan zijn na het tijdstip van werkloosheid" respectievelijk "inkomsten die al bestonden voor de toekenning van de ontslaguitkering" in relatie tot de berekening van de omvang van het uitkeringsrecht als bedoeld in artikel 6 van het BWOO. Bij de berekening van die omvang staan immers niet de inkomsten centraal, maar - onder meer - de arbeidsuren.
Wat betreft de arbeidsuren die gedaagde blijkens haar opgave aan appellant op 1 november 1993 verrichtte in het bedrijf van haar echtgenoot is van belang dat deze zijn aan te merken als arbeidsuren waarmee geacht moet worden inkomen te zijn verworven. Niet alleen betrof het hier, naar tussen partijen ook niet in geschil is, arbeid waarvoor in het maatschappelijk verkeer redelijkerwijs beloning kan worden verlangd, maar in feite kwam zodanige beloning ook toe aan gedaagde, aangezien de opbrengst van het bedrijf, waaraan gedaagde haar arbeid besteedde, ten deel viel aan gedaagde en haar echtgenoot gezamenlijk. De Raad onderkent dat de werkzaamheden van gedaagde vanaf 4 september 1995 niet alleen zijn uitgebreid, maar ook op een andere wijze zijn beloond, maar de Raad acht die wijziging in de aard van de beloning niet van zodanige betekenis, dat enkel daardoor het karakter van de arbeidsuren op een voor de toepassing van artikel II, vierde lid in verbinding met artikel 6 van het BWOO relevante wijze is veranderd.
Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel II, vierde lid, voormeld, vanaf 1 januari 1996 arbeidsuren naar een omvang van één dag per week, te stellen op 8 uren, bij de toepassing van artikel 6, derde en vierde lid, van het BWOO buiten beschouwing dienen te blijven voor de berekening van de vermindering van de omvang van het uitkeringsrecht van gedaagde. De Raad merkt hierbij nog op dat namens gedaagde wel is betoogd dat zij op 1 november 1993, anders dan in haar aanvraag om wachtgeld was vermeld, gemiddeld twee dagen per week in het betrokken bedrijf placht te werken, maar zulks is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, zodat de Raad daaraan verder voorbij zal gaan.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen is het bestreden besluit, zij het deels op andere gronden, terecht door de rechtbank vernietigd. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. De Raad zal daarbij tevens bepalen dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen, met inachtneming van hetgeen in 's Raads uitspraak is overwogen. Naar aanleiding van het verzoek van gedaagde om toekenning van schadevergoeding acht de Raad het aangewezen dat appellant bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht besteedt aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 33,50 aan reiskosten van de echtgenoot van gedaagde. De echtgenoot van gedaagde kan in dit geding niet worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht. Gelet hierop zijn er overigens geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nadere beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in 's Raads uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 33,50, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gewezen door mr W. van den Brink als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) D. Boers.
HD
19.06
Q