ECLI:NL:CRVB:2000:AA6356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5237 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de dienverplichting van een militair ambtenaar in relatie tot restitutieverplichting na beëindiging van de dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de dienverplichting van appellant, een militair ambtenaar, in relatie tot de restitutieverplichting die voortvloeit uit zijn deelname aan een MBA-opleiding. Appellant was sinds 1989 aangesteld bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Luchtmacht en had op zijn verzoek een MBA-opleiding gevolgd van 1996 tot 1998. Na het indienen van een ontslagaanvraag op 12 februari 1999, werd deze aanvraag door de Staatssecretaris van Defensie afgewezen, met als argument dat appellant nog een dienverplichting had. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er geen expliciete dienverplichting op appellant rustte, aangezien deze niet duidelijk was vastgelegd in de beschikking voor de MBA-opleiding. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de ontslagaanvraag niet gerechtvaardigd was, omdat de voorwaarden voor een dienverplichting niet waren vervuld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en verleende appellant eervol ontslag met terugwerkende kracht tot 15 mei 2000. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal f 2.840,- bedroegen.

Uitspraak

99/5237 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 7 oktober 1999 onder de nummers AWB 99/7807 MAWKLU en AWB 99/7719 MAWKLU gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Een namens appellant gedaan verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van de fungerend president van de Raad van 24 december 1999, nr. 99/5333 MAW-VV, afgewezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 april 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr N.I. van Os, werkzaam bij de Vakbond voor Defensiepersoneel VBM/NOV, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr H.J. Arnold, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak, de overige gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten.
Appellant, sinds 28 augustus 1989 aangesteld voor onbepaalde tijd bij het beroepspersoneel van de Koninklijke X, is bij beschikking van 8 juli 1996 op zijn verzoek aangewezen om de opleiding International Executive MBA/MBI Program 1996-1998 (hierna: MBA-opleiding) te volgen. Op 12 februari 1999 heeft appellant een aanvraag ingediend om ontslag. Bij besluit van 30 maart 1999 is afwijzend beslist op deze aanvraag. Deze beslissing is gehandhaafd bij het door appellant bestreden besluit van 17 augustus 1999. Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is bij de onder I vermelde uitspraak van de president van de rechtbank ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
Het bestreden besluit berust op de overweging dat op appellant nog de verplichting rust om deel uit te maken van het beroepspersoneel (hierna ook: dienverplichting) en dat er behoefte is aan militairen als appellant. Die dienverplichting vindt volgens gedaagde haar basis in artikel 14 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) in verbinding met het bepaalde in de Regeling opleidingen militairen KLu (hierna: ROMKLu). Uitgaande van die dienverplichting is gebruik gemaakt van de in artikel 42, eerste lid, aanhef en onder d, van het AMAR gegeven bevoegdheid om in een dergelijk geval een aanvraag om ontslag af te wijzen.
De Raad kan de president van de rechtbank en gedaagde niet volgen in de beantwoording van de als eerste te beantwoorden vraag of er voor appellant een dienverplichting gold. De aanwezigheid van een dergelijke verplichting is immers voorwaarde voor toepassing van voornoemde bepaling van artikel 42 van het AMAR.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verplichting niet met zoveel woorden is opgenomen in de beschikking waarbij appellant is aangewezen voor het volgen van de MBA-opleiding, een deeltijdopleiding. Bepaald is slechts: "De aanwijzing voor de studie geschiedt ingevolge de bepalingen in de regeling opleiding militairen KLU (ROM/KLu). M.t.v. artikel 14 van het AMAR stel ik de termijn dat U restitutieplichtig bent vast op 3 jaar, ingaande na afronding van de opleiding".
Een dienverplichting als hier aan de orde vloeit naar het oordeel van de Raad niet zonder meer voort uit de aanwijzing voor het volgen van de MBA-opleiding. In artikel 14 van het AMAR is bepaald dat die verplichting aan een dergelijke aanwijzing kan worden verbonden. In artikel 25, aanhef en onder c, van de ROMKLu (oud) is bepaald dat aan de aanwijzing voor het volgen van een opleiding als de onderhavige MBA-opleiding een dienverplichting is verbonden "gedurende een periode die door de DPKLu wordt vastgesteld" aan de hand van twee genoemde criteria. De DPKLu heeft bij de aanwijzingsbeschikking (en overigens ook nadien) geen periode vastgesteld gedurende welke appellant verplicht deel zou uitmaken van het beroepspersoneel.
Aldus is niet sprake geworden van een op appellant rustende dienverplichting.
Het ontbreken van een bepaling als artikel 4 van de Regeling opleidingen militairen Koninklijke landmacht 1990, die aan de orde was in de zaak waarover de Raad op 24 juli 1999 onder de nummers 99/1792 MAW-VV en 99/1789 MAW uitspraak heeft gedaan, en waarin is voorgeschreven dat de voorafgaande schriftelijke instemming van betrokkene met de dienverplichting is vereist, maakt zulks niet anders. De aard en het ingrijpende karakter van de dienverplichting brengen met zich dat omtrent het bestaan van een dergelijke verplichting geen twijfel mag bestaan. Gelet op die aard en dat karakter mag ook niet uit de opgelegde restitutieverplichting - waarvan, in het licht van de destijds geldende jurisprudentie van de Raad, aannemelijk is dat deze verplichting als enig mogelijk geachte is opgelegd - worden afgeleid dat er een daarmee overeenkomende dienverplichting zou gelden. Dit ligt te minder in de rede omdat blijkens artikel 25 van de ROMKLu de (omvang van de) restitutieverplichting de (omvang van de) dienverplichting "volgt", en niet andersom.
Nu aan appellant niet met zoveel woorden een dienverplichting is opgelegd en deze niet zonder meer voortvloeit uit de toepasselijke voorschriften en ook niet ondubbelzinnig blijkt uit de overige gang van zaken, is op appellant geen dienverplichting komen te rusten, zodat aan gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om op de aanvraag van appellant om ontslag afwijzend te beslissen.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven.
Gegeven de situatie dat appellant tot op heden deel is blijven uitmaken van het beroepspersoneel en dat gedaagde bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar slechts tot de conclusie kan komen dat alsnog aan appellant ontslag behoort te worden verleend, maar zulks (feitelijk) niet mogelijk is met terugwerkende kracht, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. Bij deze uitspraak zal appellant op zijn aanvraag eervol ontslag worden verleend met ingang van 15 mei 2000.
De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding aan appellant van de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal f 2.840,- aan kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep van appellant tegen het besluit van 17 augustus 1999 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en verleent in verband daarmee aan appellant op diens aanvraag eervol ontslag met ingang van 15 mei 2000;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal f 2.840,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 565,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter, en mr H.A.A.G. Vermeulen en mr J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) S.P. Madunic.
HD 02.05 Q
99/5237 MAW