ECLI:NL:CRVB:2000:AA5887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/8292 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkeringen AAW en WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) tegen een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam. Het Lisv heeft van gedaagde een bedrag van ¦ 59.378,54 teruggevorderd, dat onverschuldigd was betaald in de periode van 28 oktober 1991 tot 27 april 1994 op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank had eerder het beroep van gedaagde gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het Lisv is in hoger beroep gegaan tegen de gedeeltelijke vernietiging van de terugvordering over de periode van 1 januari 1994 tot 27 april 1994.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 februari 2000 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde op een niet in een besluit neergelegde datum te beoordelen. Dit is in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre en verklaart het beroep tegen besluit III alsnog in zijn geheel ongegrond. De Raad concludeert dat ook over de periode van 1 januari 1994 tot 27 april 1994 onverschuldigd uitkering aan gedaagde is betaald, en dat er geen gronden zijn om de terugvordering niet in stand te houden.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de noodzaak om de mate van arbeidsongeschiktheid op een juiste wijze vast te stellen. De Raad verwijst naar eerdere overwegingen van de rechtbank en bevestigt dat de uitkeringen van gedaagde in de betreffende periode moesten worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

97/8292 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 13 september 1996 heeft appellant van gedaagde een bedrag van ¦ 59.378,54 (bruto, inclusief overhevelingstoeslag) teruggevorderd ter zake van over de periode 28 oktober 1991 tot 27 april 1994 onverschuldigd betaalde uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De rechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 11 augustus 1997 (onder andere) het beroep tegen dat besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, namelijk voorzover het betreft de terugvordering over de periode 1 januari 1994 tot 27 april 1994 en dat besluit in zoverre vernietigd. Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de vergoeding van het door gedaagde betaalde griffierecht en de proceskosten. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in zoverre van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 25 januari 2000, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op 13 september 1996 een drietal besluiten genomen.
Bij het eerste besluit (hierna: besluit I) heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de AAW en de WAO, die waren berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 28 oktober 1991 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Voorts heeft appellant daarbij besloten gedaagdes uitkeringen van 1 november 1991 tot 26 september 1992 niet uit te betalen in verband met het bepaalde in de (toenmalige) artikelen 34 en 45 van respectievelijk de AAW en de WAO.
Bij het tweede besluit (hierna: besluit II) heeft appellant de AAW- en de WAO-uitkering van gedaagde met ingang van 26 mei 1994 ingetrokken.
Het derde besluit (hierna: besluit III) is het in rubriek I genoemde besluit waarbij van gedaagde een bedrag van ¦ 59.378,54 wordt teruggevorderd. Dit besluit berust op de overweging dat aan gedaagde over de daarin genoemde periode uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO zijn uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, terwijl hij, achteraf gezien, slechts recht bleek te hebben op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De onverschuldigde betalingen zijn volgens appellant ontstaan doordat gedaagde geen mededeling had gedaan van het feit dat hij werkzaamheden bij een isolatiebedrijf was gaan verrichten. Appellant heeft daarom de terugvordering primair gebaseerd op de zogeheten a-grond (toedoen) van de artikelen 48 AAW en 57 WAO.
Gedaagde is tegen de besluiten I, II en III in beroep gekomen bij de rechtbank te Rotterdam. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard.
Ten aanzien van besluit III heeft de rechtbank in haar uitspraak, waarin gedaagde wordt aangeduid als eiser en appellant als verweerder, onder meer het volgende overwogen:
"De verzekeringsgeneeskundige N.L.E.C. Weevers heeft in haar rapport van 2 mei 1994 geconcludeerd dat eiser, gezien de bij hem geconstateerde belastbaarheid, tot 1 januari 1994 in staat was tot het verrichten van hem passende arbeid, maar dat eiser vanaf 1 januari 1994 volledig arbeidsongeschikt is.
De rechtbank is niet gebleken dat deze opvatting onjuist of door verweerder gemotiveerd is verworpen. Dit kan inhouden dat aan eiser over de periode van 1 januari 1994 tot 26 mei 1994 (de datum waarop besluit II ziet) uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toekomen. De rechtbank heeft onvoldoende gegevens om thans de vraag te kunnen beantwoorden of dit het geval is; zo is onduidelijk of eiser op 1 januari 1994 nog verzekerd was ingevolge de WAO en of hij op die datum aan de inkomenseis ingevolge de AAW voldeed.
Aangezien derhalve thans niet vast te stellen is of eiser van 1 januari 1994 tot 26 mei 1994 onverschuldigd uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO zijn betaald en het bestreden besluit III in dit opzicht niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, ziet de rechtbank aanleiding om dit besluit in zoverre te vernietigen.".
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de hierboven genoemde overwegingen in de uitspraak, die hebben geleid tot de gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep tegen besluit III.
Appellant heeft daarbij onder meer aangevoerd dat de rechtbank heeft bevestigd dat gedaagde in de periode 28 oktober 1991 tot 26 mei 1994 -en dus ook op 1 januari 1994- voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt was. Ongeacht de waarde die aan de verkorte rapportage van de verzekeringsarts van 2 mei 1994 moet worden gehecht, en dus ongeacht de vraag of gedaagde per 1 januari 1994 als toegenomen arbeidsongeschikt moet worden beschouwd, gaat er -aldus appellant- per 1 januari 1994 voor gedaagde hooguit een wachttijd lopen als bedoeld in artikel 27 AAW en artikel 37 WAO. Die wachttijd wordt op 26 mei 1994 door gedaagdes werkhervatting en het onderliggende medische oordeel dat betrokkene tot die werkhervatting in staat was, afgebroken.
Volgens appellant betekent dit dat er geen onzekerheid kan bestaan over gedaagdes rechten op een AAW/WAO-uitkering over de periode van 1 januari 1994 tot 27 april 1994: die uitkering blijft hoe dan ook berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen besluit I ongegrond is verklaard, volgt dat de uitkeringen van gedaagde ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 28 oktober 1991 dienden te worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De aldus vastgestelde uitkeringen liepen door tot er een nieuw besluit zou worden genomen dat daarin wijziging bracht.
De opvatting van de verzekeringsarts, zoals zij die heeft neergelegd in haar rapportage van 2 mei 1994, kan niet worden gezien als een dergelijk besluit. Een relevant besluit als hier bedoeld is bij besluit II eerst genomen ten aanzien van de datum 26 mei 1994. Daarmee staat vast dat (ook) in de periode van 1 januari 1994 tot 27 april 1994 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 35 tot 45% bedroeg.
Naar het oordeel van de Raad is de rechtbank, door in het kader van het terugvorderingsbesluit (besluit III) de rechtens vaststaande mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op een niet in een besluit neergelegde datum te beoordelen, getreden buiten de omvang van het aan haar voorgelegde geding, hetgeen naar het oordeel van de Raad in strijd moet worden geacht met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat naar het oordeel van de Raad ook over de periode van 1 januari 1994 tot 27 april 1994 onverschuldigd uitkering aan gedaagde is betaald.
Nu de Raad ook overigens geen gronden ziet op grond waarvan de terugvordering over die periode niet in stand kan blijven -hij verwijst hier naar de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de terugvordering over de periode van 28 oktober 1991 tot 1 januari 1994- zal hij het beroep tegen besluit III alsnog in zijn geheel ongegrond verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op de terugvordering over de periode 1 januari 1994 tot 27 april 1994, en voorzover appellant bij die uitspraak is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten;
Verklaart het beroep tegen besluit III alsnog in zijn geheel ongegrond.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en
mr M.M. van der Kade en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2000.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
IS+
Q