A, wonende te B, appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht op 24 november 1997 onder de nrs. 96/3316 AW en 97/19 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 februari 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr H.G.M. van de Veerdonk, verbonden aan de AbvaKabo, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr C.J.M. Volkers-van Mierlo, verbonden aan het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
Na werkzaam te zijn geweest bij de afdeling Burgerzaken van de gemeente X was appellant sedert 1 januari 1994 werkzaam als ambtenaar in dienst van de nieuw gevormde gemeente Y. Gedurende een dag per week genoot hij aldaar verlof. Op deze dag verrichtte hij via een uitzendbureau - ter vervanging van een zieke medewerker - werkzaamheden op de afdeling Burgerzaken van de gemeente Q. Naar aanleiding van een - extern in het blad Binnenlands Bestuur bekendgemaakte - vacature van de functie van medewerker op voornoemde afdeling en daartoe vanuit die afdeling aangespoord heeft appellant gesolliciteerd. Op deze sollicitatie is uiteindelijk negatief beslist bij besluit van 14 november 1995. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het door appellant bestreden besluit van 26 november 1996 niet-ontvankelijk verklaard onder verwijzing naar de hoofdregel van artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), krachtens welke geen (bezwaar kan worden gemaakt en) beroep kan worden ingesteld tegen een besluit tot benoeming of aanstelling.
Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep is door en namens appellant betoogd dat aan appellant wel het rechtsmiddel van (bezwaar en) beroep toekomt. Daartoe is onder meer gesteld dat appellant bezwaar heeft gemaakt als ambtenaar als zodanig als bedoeld in (de uitzonderingsbepaling van) artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb: appellant voldeed aan de eis dat hij ambtenaar is, omdat hij immers ambtenaar was, namelijk in dienst van de gemeente Y. Voorts is betoogd dat sprake is van een bijzondere situatie: appellant verrichtte al gedurende een dag per week de werkzaamheden in de functie waarnaar hij heeft gesolliciteerd; er is sprake van een carrièrestap. De memorie van toelichting bij genoemd artikel gaat, zo is verder gesteld, voor de toepasselijkheid van de uitzondering op de hoofdregel van die bepaling uit van het reeds binnen de dienst werkzaam zijn, aan welk vereiste was voldaan. Tot slot kan, aldus appellant(s raadsman), uit de uitspraak van de Raad van 25 september 1997, TAR 1997, 228, worden opgemaakt dat hier door appellant als ambtenaar als zodanig bezwaar is gemaakt tegen de afwijzing van zijn sollicitatie omdat sprake is van een geval waarin bij appellant als betrokken ambtenaar verwachtingen zijn opgewekt op benoeming in de geambieerde functie.
Namens gedaagde is onder meer betoogd dat het bij de toepassing van artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb om twee ontvankelijkheidsvragen gaat. De eerste is, of de betrokken persoon als ambtenaar werkzaam is binnen de desbetreffende openbare dienst. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet de vraag worden beantwoord of het gaat om een sollicitatie naar een functie die een logische carrièrestap is. Ook is van de zijde van gedaagde gewezen op de memorie van toelichting bij genoemd artikel, in het bijzonder op de passage die erop wijst dat de uitzonderingsbepaling ziet op het geval dat een bepaalde benoeming past in de loopbaan van een ambtenaar, waar dan materieel een bevordering aan de orde is, in welk geval de ambtenaar rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Tot slot is gewezen op de uitspraak van de Raad van 21 oktober 1999, JB 1999, 304, TAR 1999, 158 en AB 2000, 42.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 1999, AB 1999, 270, heeft de wetgever met de uitzondering op de hoofdregel van artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb dat geen (bezwaar kan worden gemaakt en) beroep kan worden ingesteld tegen een besluit tot benoeming of aanstelling, beoogd de vóór de inwerkingtreding van de Awb voor de ambtenaar bestaande mogelijkheid om op te komen tegen een besluit betreffende de benoeming of aanstelling (van een ander) te handhaven. Volgens vaste rechtspraak kon een ambtenaar beroep instellen voorzover het besluit tot benoeming (van een ander) een ten aanzien van hem als zodanig genomen besluit (weigering) behelsde waardoor hij rechtstreeks in zijn belang was getroffen. Een dergelijke weigering werd eerst dan aanwezig geacht indien de betrokken ambtenaar niet was benoemd in een - in de lijn van zijn carrière-patroon gelegen - functie, waarop hij had gesolliciteerd, dan wel waarvoor hij uit anderen hoofde in beschouwing had moeten worden genomen.
In zijn bovengenoemde uitspraak van 21 oktober 1999 heeft de Raad overwogen dat een ambtenaar door een weigering hem te benoemen in een functie bij een andere (overheids)werkgever dan waarbij hij als ambtenaar in dienst was, in het algemeen niet getroffen is in zijn door artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb geëiste hoedanigheid van ambtenaar. In verband met zeer bijzondere (herplaatsings)omstandigheden achtte de Raad in het geval dat aan de orde was in die uitspraak, een uitzondering aanwezig op het algemene uitgangspunt.
Niet in geschil is dat appellant niet in een ambtelijke rechtsverhouding werkzaam was bij de gemeente Q. De aanwezigheid daarvan is, zoals boven is overwogen, in het algemeen vereist voor een belanghebbende om op grond van de Awb te kunnen opkomen tegen een besluit dat zijn benoeming betreft bij die gemeente. Een bijzondere situatie als in evengenoemde uitspraak aan de orde was, doet zich in het onderhavige geval naar het oordeel van de Raad niet voor. Er was sprake van een gebruikelijke sollicitatieprocedure. Voor de stelling van appellant dat de omstandigheid dat hij via een uitzendbureau werkzaam was bij de gemeente Q en dat hij daar al de geambieerde functie vervulde, hem onder de categorie van ambtenaren brengt waarop de wetgever het zicht heeft gehad bij het formuleren van de uitzondering van artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb, biedt de memorie van toelichting geen aanknopingspunt.
De Raad deelt derhalve het oordeel van de rechtbank dat het besluit om appellant niet in de geambieerde functie aan te stellen, niet kan worden aangemerkt als een besluit ten aanzien van appellant als ambtenaar als zodanig. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.