ECLI:NL:CRVB:2000:3

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2000
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
98/317 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag IOAZ-uitkering na beëindiging van het bedrijf

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, waarin zijn aanvraag voor een IOAZ-uitkering werd afgewezen. De aanvraag was gedaan op 12 mei 1996, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat deze aanvraag niet in behandeling kon worden genomen omdat appellant zijn bedrijf had beëindigd voordat hij de aanvraag indiende. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 30 november 1999, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. D. Simons, en de gemeente Amsterdam werd vertegenwoordigd door mr. I. van Kesteren.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag van appellant in strijd was met artikel 5, tweede lid van de IOAZ, dat bepaalt dat een aanvraag voor een uitkering niet kan worden ingediend na de beëindiging van het bedrijf. Appellant had betoogd dat de bepaling alleen zou gelden voor de toekenning van een uitkering met terugwerkende kracht, maar de Raad heeft dit standpunt verworpen. De Raad heeft geconcludeerd dat de voorwaarden voor het recht op uitkering voor gewezen zelfstandigen, zoals gedefinieerd in artikel 2, eerste lid van de IOAZ, niet zijn vervuld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 januari 2000, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad hun beslissing hebben vastgelegd.

Uitspraak

98/317 NIOAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 16 december 1997 tussen partijen gewezen uitspraak nr. ABW 97/2380/39, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij brief van 23 september 1998 meegedeeld het in de aangevallen uitspraak ingenomen standpunt te onderschrijven.
Het geding is - gevoegd met twee andere gedingen tussen partijen waarin heden afzonderlijk uitspraak wordt gedaan - behandeld ter zitting van 30 november 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr D. Simons, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr I. van Kesteren, werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING
De Raad verwijst voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten naar de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de datum van het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit moet worden gewijzigd in
25 november 1996.
In geding is de vraag of het bestreden besluit van
10 januari 1997 in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en daartoe onder meer overwogen dat de bij brief van 12 mei 1996 gedane aanvraag van appellant om een uitkering krachtens de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) afstuit op het bepaalde in artikel 5, tweede lid aanhef en ten vierde, van de IOAZ, nu appellant zijn aanvraag heeft gedaan na beëindiging van zijn bedrijf.
De Raad onderschrijft dit oordeel. Hij deelt niet het standpunt van appellant dat evenvermelde bepaling alleen in de weg zou staan aan een toekenning van IOAZ-uitkering aan hem met terugwerkende kracht tot een vóór de datum van de aanvraag gelegen datum. Bedoeld voorschrift is immers als voorwaarde geformuleerd voor het recht op uitkering voor de categorie van gewezen zelfstandigen waartoe hij behoort, namelijk die omschreven in artikel 2, eerste lid aanhef en onder a, van de IOAZ.
Het vorenstaande leidt de Raad reeds tot de slotsom dat het bestreden besluit terecht in stand is gelaten. Hetgeen overigens in dat besluit is overwogen kan daarom verder onbesproken blijven.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr G.A.J. van den Hurk en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van
mr I. de Hartog als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2000.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) I. de Hartog.
HL
501