ECLI:NL:CRVB:2000:2

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2000
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
99-322 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstandsuitkering en ingangsdatum

In deze zaak gaat het om de toekenning van een bijstandsuitkering aan appellante, die een aanvraag indiende op 29 juli 1997. De aanvraag volgde op de beëindiging van de werkloosheidsuitkering van haar echtgenoot, die op 24 juni 1997 afliep. Appellante was van mening dat de ingangsdatum van de bijstandsuitkering eerder had moeten zijn, namelijk op 1 juli 1997, omdat haar echtgenoot tot die datum werkzaamheden had verricht. De gemeente Zundert, als gedaagde, had de aanvraag echter goedgekeurd met een ingangsdatum van 29 juli 1997. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de standaardregel rechtvaardigden dat bijstand op aanvraag wordt verleend en niet met terugwerkende kracht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet tijdig een aanvraag had ingediend, wat haar recht op bijstand beïnvloedde. De Raad concludeerde dat de ingangsdatum van de bijstandsuitkering correct was vastgesteld door de gemeente.

Uitspraak

99/322 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Zundert, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gemachtigde van appellante heeft mr H. Groen, destijds werkzaam bij de Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandsverzekering te Zoetermeer, op de bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Breda op 3 december 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop de voornoemde gemachtigde van appellante bij brief van
9 juni 1999 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 september 2000, waar appellante - zoals aangekondigd - niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M. Braspenning, werkzaam bij de gemeente Zundert.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 24 januari 1997 is bepaald dat de echtgenoot van appellante met ingang van 25 december 1996 gedurende maximaal zes maanden recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Daarbij is aangegeven dat de laatste uitkeringsdag, onder voorbehoud van mogelijke wijzigingen, voorlopig is vastgesteld op 24 juni 1997.
Bij besluit van 24 juli 1997 is vastgesteld dat de echtgenoot van appellante in verband met het bereiken van de maximale uitkeringsduur voor het laatst over 24 juni 1997 WW-uitkering heeft ontvangen.
Op 29 juli 1997 heeft appellante bij gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd.
Bij besluit van 7 augustus 1997 is de gevraagde uitkering met ingang van 29 juli 1997 toegekend.
Tegen dit besluit heeft appellante een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen de ingangsdatum van de uitkering. Daarbij is gevorderd dat die ingangsdatum wordt bepaald op 1 juli 1997, zulks in verband met door de echtgenoot van appellante tot die datum verrichte werkzaamheden. Bij het bestreden besluit van 28 oktober 1997 heeft gedaagde deze bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 oktober 1997 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante, evenals in bezwaar en in eerste aanleg, aangevoerd dat het haar door omstandigheden was ontschoten dat de uitkering ingevolge de WW eind juni 1997 zou eindigen. Eerst door het besluit van 24 juli 1997 werd zij aan die beëindiging herinnerd, waarna zij zo spoedig mogelijk bij gedaagde de onderwerpelijke aanvraag om bijstand heeft ingediend. Voorts heeft appellante erop gewezen dat zij in de maand juli 1997 niet beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en genoodzaakt is geweest in verband daarmee een lening bij een familielid te sluiten.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
De Raad heeft daartoe het volgende overwogen.
Uit artikel 67 van de Abw volgt dat als uitgangspunt geldt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode die voorafgaat aan de datum waarop de aanvraag is ingediend. Van dat uitgangspunt kan slechts worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat in het onderwerpelijke geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden als hier bedoeld.
Als een zodanige omstandigheid kunnen met name niet worden beschouwd het feit dat appellante vergeten heeft tijdig een aanvraag in te dienen en de omstandigheid dat zij in de periode vóór de aanvraag niet beschikte over middelen om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien.
Gezien het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en
mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2000.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.
JdB
211