99/4599 NABW-VV
99/4560 NABW
DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verzoeker,
[Naam gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Verzoeker heeft op de in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gewezen uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 5 augustus 1999, waarnaar hierbij wordt verwezen.
In zijn beroepschrift heeft verzoeker eveneens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 8 november 1999, waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M. Visser, werkzaam bij de gemeente Groningen. Gedaagde is daar niet verschenen.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 18 en 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de president van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de president van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De president is in dit geval van oordeel dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren in 1973, volgde vanaf 1 september 1991 een dagopleiding economie aan de Rijksuniversiteit te Groningen (RUG) en ontving in verband hiermee studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering (WSF).
In oktober 1997 heeft gedaagde besloten om de voltijdopleiding af te breken en zich te gaan richten op het vinden van werk op de arbeidsmarkt, omdat hij naar verwachting nog geruime tijd verwijderd was van de voltooiing van de opleiding economie en hij zijn studieschuld niet verder wilde laten oplopen. Per 1 november 1997 heeft hij zich uitgeschreven als voltijdstudent bij de RUG en zich aansluitend in laten schrijven als extraneus.
Bij besluit van 26 november 1997 heeft verzoeker een aanvraag van gedaagde om hem met ingang van 1 november 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toe te kennen, afgewezen.
Verzoeker heeft het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 2 juni 1998. Daarbij heeft verzoeker onder meer overwogen dat gedaagde door zich aansluitend aan zijn uitschrijving als voltijdstudent in te schrijven als extraneus is aan te merken als studerend en dat hij op grond van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de Abw geen recht op algemene bijstand heeft. Tevens heeft verzoeker als motivering gegeven dat gedaagde een beroep had kunnen doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat hij, indien hij zich gedurende het gehele studiejaar 1997-1998 als voltijdstudent had ingeschreven, recht gehad zou hebben op studiefinanciering ingevolge de WSF in de vorm van een rentedragende lening.
In zijn beroepschrift heeft gedaagde, evenals in bezwaar, aangegeven dat hij zich als extraneus heeft ingeschreven om de mogelijkheid open te houden om wellicht in de toekomst zijn studie of enige vakken af te ronden. Hij zou zich echter na het afbreken van zijn studie gericht hebben op het vinden van werk en dit met bewijzen hebben onderbouwd, hetgeen geresulteerd heeft in werkaanvaarding met ingang van 6 mei 1998.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 2 juni 1998 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Verzoeker heeft in hoger beroep betoogd dat in het geval van gedaagde, die als extraneus stond ingeschreven en om die reden geen aanspraak had op studiefinanciering, wel degelijk sprake was van een voorliggende voorziening die aan bijstandsverlening in de weg stond. Verzoeker stelt namelijk dat gedaagde, indien hij gebruik gemaakt had van de mogelijkheid om zich als voltijdstudent in te schrijven, wel aanspraak had kunnen maken op studiefinanciering krachtens de WSF. Aangezien deze financiering als een voorliggende voorziening in de zin als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Abw moet worden aangemerkt, had gedaagde, voor wie deze mogelijkheid openstond, volgens verzoeker geen recht op een bijstandsuitkering.
Daarnaast stelt verzoeker zich op het standpunt dat artikel 9, tweede lid aanhef en onder b, van de Abw, ruim uitgelegd dient te worden in die zin dat ook de persoon die zich als extraneus heeft ingeschreven in aansluiting op een inschrijving als voltijdstudent aan te merken is als studerend in de zin van dat artikel en op die grond geen recht heeft op algemene bijstand.
De president oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Vaststaat dat gedaagde als extraneus stond ingeschreven bij de RUG. Daardoor had hij geen recht op deelname aan het onderwijs, maar was hij alleen gerechtigd om tentamens en examens af te leggen. Evenmin kon hij als extraneus aanspraak maken op studiefinanciering krachtens de WSF omdat een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de WSF, is dat de studerende volledig hoger onderwijs volgt.
In de onderhavige situatie kon studiefinanciering krachtens de WSF dan ook niet als een voorliggende voorziening in de zin van artikel 17, eerste lid, van de Abw worden aangemerkt omdat gedaagde per 1 november 1997 niet meer daadwerkelijk een beroep op de WSF kon doen.
Evenmin kan de president verzoeker volgen in zijn stelling dat afwijzing van de bijstand op grond van artikel 9, tweede lid aanhef en onder b, van de Abw gerechtvaardigd is. Het gegeven dat gedaagde op en na 1 november 1997 geen onderwijs volgde als bedoeld in hoofdstuk II van de WSF staat daaraan in de weg (zie ook de uitspraak van de Raad van 25 mei 1999, onder meer gepubliceerd in RSV 1999/233 en JABW 1999/113). Gelet op de duidelijke bewoordingen van het zojuist genoemde voorschrift ziet de president voor de door verzoeker bepleite ruime uitleg van deze bepaling geen plaats. De verwijzing naar de onder de werking van de Algemene Bijstandswet gevormde jurisprudentie - waarvan de kernoverweging is dat in geval van inschrijving als extraneus als vervolg op een beëindigde inschrijving als dagstudent er in beginsel van mag worden uitgegaan dat de betrokkene een zwaarder gewicht aan zijn studie toekent dan aan het verrichten van arbeid in dienstbetrekking - treft geen doel. Deze jurisprudentie is immers uitsluitend van belang voor de beoordeling van de vraag of een extraneus al dan niet behoort tot de personenkring van de - in een geval als het onderhavige tot 1 januari 1996 gevigeerd hebbende - Rijksgroepsregeling werkloze werknemers. Die vraag is in dit geding niet aan de orde.
Gelet op het vorenstaande komt de president evenals de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit op een niet deugdelijke motivering berust, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan worden gelaten. Daarin ligt tevens besloten dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen de president in deze uitspraak heeft overwogen.
Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak zijn er geen redenen voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat dit verzoek moet worden afgewezen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de president ten slotte geen termen aanwezig.
De president van de Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat verzoeker een nieuw besluit neemt op het bezwaar van gedaagde met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
Bepaalt dat van de gemeente Groningen een recht van f 675,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr G.A.J. van den Hurk als president, in tegenwoordigheid van mr N.A. de Regt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 november 1999.
(get.) G.A.J. van den Hurk.