ECLI:NL:CRVB:1999:AA8559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/3463 WW , 98/3464 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake werkloosheidsuitkering en terugvordering door het Landelijk instituut sociale verzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A. tegen besluiten van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) met betrekking tot zijn werkloosheidsuitkering. Appellant is op 1 juni 1994 werkloos geworden en ontving een WW-uitkering die in 1994 was toegekend. Echter, na een interne controle in 1996 bleek dat appellant niet voldeed aan de arbeidsverledeneis, omdat hij in de vijf jaren voorafgaand aan zijn werkloosheid slechts in twee jaren over 52 of meer dagen loon had ontvangen. Dit leidde tot een besluit van het Lisv om de uitkering met terugwerkende kracht in te trekken en een terugvordering van eerder verstrekte uitkeringen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard door de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld en geconcludeerd dat de intrekking van de uitkering in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad oordeelt dat appellant redelijkerwijs niet had kunnen begrijpen dat hij geen recht had op de verlengde uitkering, en vernietigt de eerdere besluiten van het Lisv. Tevens wordt het Lisv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

98/3463 WW
98/3464 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Namens appellant is mr N.A.M. Friedrichs, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Venlo, in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Roermond onder dagtekening 25 maart 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij aanvullend beroepschrift heeft appellant voor de gronden van het hoger beroep verwezen naar het namens hem bij de
rechtbank ingediende beroepschrift.
Desgevraagd heeft gedaagde de brochure "Algemene informatie over de Werkloosheidswet" toegezonden.
Naar aanleiding hiervan heeft appellant bij schrijven van 17 juni 1999 nader gereageerd.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 29 juni 1999, waar voor appellant is verschenen mr Friedrichs, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J.H. Steeghs, werkzaam bij Gak Nederland bv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 1 juni 1994 werkloos geworden. Bij besluit van 14 juli 1994 heeft gedaagde aan appellant ingaande 1 juni 1994 een WW-uitkering toegekend, bestaande uit de basisuitkering van een half jaar, de verlengde uitkering van 2,5 jaar en de vervolguitkering van een jaar. Gedaagde is er daarbij vanuit gegaan dat appellant aan de zogeheten arbeidsverledeneis voldeed. Aangenomen is dat appellant in de 5 kalenderjaren voorafgaande aan het jaar van het intreden van de werkloosheid gedurende 4 jaar over 52 of meer dagen per jaar loon heeft ontvangen.
Bij een in augustus 1996 gehouden interne controle heeft gedaagde geconstateerd dat bij de bepaling van het aantal jaren waarin over 52 dagen of meer loon is ontvangen is uitgegaan van onjuiste gegevens en dat in plaats van vier jaren slechts twee jaren in aanmerking hadden moeten worden genomen.
Bij besluit van 3 oktober 1996 heeft gedaagde beslist dat, nu appellant slechts over twee jaren loon over tenminste 52 dagen heeft ontvangen, hij geen recht heeft op een verlengde en/of vervolguitkering en dat hij over de periode van 1 december 1994 tot en met 8 september 1996 ten onrechte uitkering heeft ontvangen.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft gedaagde bij besluit van 20 februari 1997 (hierna: besluit I) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 mei 1997 heeft gedaagde besloten om de over voormelde periode onverschuldigd verstrekte uitkering terug te vorderen, in totaal een bedrag van f 40.221,81.
Het tegen laatstgenoemd besluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 22 september 1997 (hierna: besluit II) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen besluit I ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het aan gedaagdes primaire besluit van 3 oktober 1996 ten grondslag liggende en het bij besluit I gehandhaafde standpunt dat appellant geen recht heeft op een verlengde en/of vervolguitkering voor juist moet worden gehouden.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de besluitvorming in de vorm van genoemd besluit van 3 oktober 1996 en besluit I de strekking heeft dat daarbij wordt teruggekomen van de rechtens onaantastbaar geworden beslissing van
14 juli 1994 in die zin dat de eerder verleende uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 december 1994 wordt ingetrokken.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak -waar
appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid- voorts het volgende overwogen:
"Een intrekking met terugwerkende kracht moet in het algemeen in strijd worden geacht met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit lijdt uitzondering als betrokkene redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij met de intrekking ernstig rekening moest houden.
Verweerder is van opvatting dat zulks ten aanzien van eiser het geval is. Verweerder heeft daartoe aangegeven dat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij geen recht had op verlenging van de uitkering omdat hij had kunnen begrijpen dat de vermelding in de beslissing van 14 juli 1994 dat hij in vier kalenderjaren over 52 of meer dagen loon zou hebben ontvangen niet klopt.
De rechtbank onderschrijft de opvatting van verweerder.
In de jaren 1990 en 1991 ontving eiser een volledige RWW-uitkering. In die jaren werkte hij uitsluitend in de maand januari van 1991 en dan nog slechts 75,5 uur. Dit betekent dat die twee jaren zonder meer niet in aanmerking kwamen voor de toetsing van de drie uit vijf-eis en dat er dus hooguit 3 kalenderjaren zijn waarin 52 of meer dagen loon is ontvangen.
Voor eiser had dan ook duidelijk moeten zijn dat de vermelding van 4 jaar in de beslissing van 14 juli 1994 onjuist is.".
Ook met betrekking tot besluit II heeft de rechtbank het namens appellant hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat hij geen aanspraak kon doen gelden op de verlengde en/of vervolguitkering zodat hij er rekening mee moest houden dat die uitkering zou worden ingetrokken.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Weliswaar had appellant kunnen en wellicht ook moeten beseffen dat de vermelding in het besluit van 14 juli 1994, te weten dat hij gedurende 4 van de 5 relevante jaren voldeed aan de eis van 52 of meer loondagen, onjuist was doch hiermee is naar het oordeel van de Raad nog niet gegeven dat het appellant ook redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij evenmin voldeed aan de
destijds geldende arbeidsverledeneis van -kort aangeduid- "drie uit vijf".
Blijkens de gedingstukken heeft appellant in de jaren 1993 en 1992 voldaan aan het vereiste van tenminste 52 loondagen. Over het jaar 1991 ontving hij een bijstandsuitkering in welk jaar hij tevens in een maand in totaal 75,5 uren heeft gewerkt. Gedurende 1990 ontving appellant eveneens een bijstandsuitkering doch in dat jaar heeft hij daarnaast geen loon ontvangen. Laatstgenoemde twee jaren moeten derhalve buiten beschouwing worden gelaten bij de vraag of is voldaan aan de arbeidsverledeneis.
Ook in 1989 heeft appellant een bijstandsuitkering ontvangen. Tot de gedingstukken behoort een tweetal bankafschriften op grond waarvan gedaagde heeft aangenomen dat appellant in 1989 arbeid in loondienst heeft verricht. Op het ene bankafschrift is vermeld dat appellant van 10 mei tot en met 31 mei 1989 seizoenarbeid in de aspergeteelt heeft verricht en in verband hiermee een bepaald bedrag aan loon heeft ontvangen. Op het andere afschrift staat aangegeven dat een bedrag aan loon op appellants rekening is bijgeschreven in verband met gedurende de maand juni verricht "seizoenwerk asperges". Tijdens de in de bezwaarfase gehouden hoorzitting heeft appellant verklaard dat hij niet uitsluit dat hij gedurende de hele maand juni, dat wil zeggen op alle dagen van de maand gedurende een aantal uren per dag werkzaamheden heeft verricht omdat hij ook op zogeheten oude aspergevelden heeft gewerkt waar de pluk niet in alle gevallen reeds op 24 juni stopt.
Ten einde gedaagde in de gelegenheid te stellen een en ander bij appellants toenmalige werkgever na te trekken heeft appellant aan gedaagde het inmiddels nieuwe adres van zijn ex-werkgever doen toekomen. Gedaagde heeft zich evenwel niet tot bedoelde werkgever gewend. Gedaagde heeft zich blijkens besluit I op het standpunt gesteld dat het aantal loondagen van 10 mei tot en met 30 juni 1989 maximaal 40 kan bedragen zodat 1989 niet meetelt voor de drie uit vijf eis. Gedaagde heeft hierbij verwezen naar artikel 42, negende lid, onder c, van de WW in verbinding met artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering waarin is bepaald dat het aantal loondagen is gemaximeerd tot vijf per week.
De Raad onderschrijft de conclusie van gedaagde dat voor de berekening of is voldaan aan de arbeidsverledeneis het aantal loondagen per week ten hoogste vijf bedraagt.
In de aan appellant ter gelegenheid van zijn aanvraag om uitkering ingevolge de WW uitgereikte brochure is, voorzover hier van belang, echter alleen vermeld dat voor het in aanmerking komen voor de verlengde uitkering betrokkene in de 5 kalenderjaren voor het begin van zijn werkloosheid in tenminste 3 van de jaren over 52 dagen per jaar loon moet hebben ontvangen.
Aangezien de periode van 10 mei tot en met 30 juni 1989 een aaneengesloten reeks van 52 dagen omvat en de Raad, in aanmerking genomen de aard van de door appellant in dat tijdvak verrichte werkzaamheden, het voorts niet onaannemelijk acht dat appellant op alle dagen van die periode werkzaamheden heeft verricht en hiervoor loon heeft ontvangen, had appellant naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs niet kunnen begrijpen dat hij niet voldeed aan de drie uit vijf eis en dat hij om die reden geen recht kon doen gelden op een verlengde en vervolguitkering.
De Raad komt op grond van het vorenstaande dan ook tot de slotsom dat de intrekking met terugwerkende kracht van de aan appellant verleende verlengde en vervolguitkering in strijd moet worden geacht met het rechtszekerheidsbeginsel, welk beginsel gedaagde -naar ter zitting van de Raad is verklaard- ook hanteert bij de toepassing van het met ingang van 1 augustus 1996 in werking getreden artikel 22a WW.
Het besluit I dient dan ook te worden vernietigd.
Hieruit vloeit voort dat aan de terugvordering van de over de periode van 1 december 1994 tot en met 8 september 1996 aan appellant verstrekte uitkering de grondslag is komen te ontvallen, zodat het besluit II evenmin in stand kan worden gelaten. Met betrekking tot het aan dit besluit voorgaande besluit van 22 mei 1997 ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot vernietiging over te gaan.
Het voorgaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. De Raad heeft deze kosten voor de procedure in eerste aanleg begroot op
f 1.775,-- wegens verleende rechtsbijstand, vermeerderd met f 22,50 aan reiskosten van appellant, derhalve in totaal op f 1.797,50.
In hoger beroep zijn de proceskosten begroot op
f 1.420,-- wegens verleende rechtsbijstand.
Derhalve moet worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de inleidende beroepen alsnog gegrond en vernietigt de bestreden besluiten alsmede het besluit van
22 mei 1997;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt omtrent het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 1996;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg begroot op een bedrag van f 1.797,50 en in hoger beroep begroot op een bedrag van f 1.420,--, in verband met het bepaalde in artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te voldoen aan de griffier van de Raad;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 265,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en
mr J.C.F. Talman en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van B. Goos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 1999.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) B. Goos.