ECLI:NL:CRVB:1999:AA5183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/8838 + 97/8839 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkeringen AAW/WAO en vaststelling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A tegen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) betreffende de uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant ontving sinds 31 december 1979 uitkeringen, maar deze werden in 1996 door gedaagde herzien op basis van de inkomsten die appellant uit arbeid had genoten. Gedaagde stelde dat appellant in bepaalde perioden geen recht had op uitkeringen, omdat zijn inkomsten uit arbeid zodanig waren dat hij niet langer als arbeidsongeschikt kon worden aangemerkt. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de door gedaagde gehanteerde maatman, de leerling-verpleegkundige, niet correct was, omdat hij al tien jaar als gediplomeerd chauffeur werkte. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat gedaagde onvoldoende onderbouwing had voor de keuze van de maatman en dat de berekening van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid niet correct was. De Raad vernietigde de eerdere besluiten en oordeelde dat gedaagde het griffierecht aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

97/8838 + 97/8839 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 6 mei 1996 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat zijn uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO), onder toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO, in de perioden van 14 mei 1994 tot 1 juni 1994 en van 16 november 1994 tot 1 december 1994 niet tot uitbetaling komen, en in de periode van 1 juni 1994 tot 1 juli 1994 uitbetaald worden als ware appellant voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt (besluit 1).
Bij besluit van 13 mei 1996 heeft gedaagde, onder toepassing van de artikelen 48 van de AAW en 57 van de WAO, van appellant een bedrag van f 2.099,28 teruggevorderd, zijnde het hem over de perioden van 14 mei 1994 tot 1 juli 1994 en van 16 november 1994 tot 1 december 1994 onverschuldigd betaalde netto bedrag aan uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO (besluit 2).
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 19 augustus 1997 de beroepen tegen die besluiten ongegrond verklaard.
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 juni 1999 heeft gedaagde enige vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 oktober 1999, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde -daartoe ambtshalve opgeroepen- is verschenen bij gemachtigde mr J. van der Kooij, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Met ingang van 31 december 1979 heeft gedaagde aan appellant uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Sedertdien heeft appellant voor langere perioden arbeid verricht en heeft gedaagde appellants inkomsten uit die arbeid telkens op zijn uitkeringen in mindering gebracht.
In verband met inkomsten uit arbeid heeft gedaagde appellants uitkeringen in 1994 over de perioden van 5 april 1994 tot 14 mei 1994, van 1 juli 1994 tot 16 november 1994 en vanaf 1 december 1994, onder toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO, niet uitbetaald.
Bij besluit 1 heeft gedaagde ook over de perioden van 14 mei 1994 tot 1 juli 1994 en van 16 november 1994 tot 1 december 1994 toepassing gegeven aan deze artikelen, op een wijze als omschreven in rubriek I, omdat appellant ook in deze perioden heeft gewerkt en daaruit inkomsten heeft genoten. Daarbij heeft gedaagde zich met name gebaseerd op informatie die door de belastingdienst is verstrekt. Bij besluit 2 heeft gedaagde de als gevolg van besluit 1 onverschuldigd betaalde uitkeringen van appellant teruggevorderd.
In deze gedingen dient de Raad de vraag te beantwoorden of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
De rechtbank heeft deze vraag bij de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank -kort gezegd- overwogen dat gedaagde terecht de door de belastingdienst verstrekte inkomensgegevens als uitgangspunt heeft gehanteerd omdat de door appellant verstrekte gegevens ontoereikend waren om de omvang van zijn inkomsten uit arbeid vast te stellen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellants bezwaar tegen de gehanteerde maatman, de leerling-verpleegkundige, niet kan slagen omdat deze maatman een in rechte vaststaand gegeven is geworden waarvan bij de beoordeling van appellants beroep dient te worden uitgegaan.
In hoger beroep heeft appellant -samengevat- aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de door gedaagde gehanteerde maatman van leerling-verpleegkundige. In dat verband heeft hij er op gewezen dat hij al 10 jaren als gediplomeerd chauffeur heeft gewerkt. Verder heeft appellant gesteld dat hij van 3 juni 1994 tot 18 juni 1994 en van 16 november 1994 tot 30 november 1994 niet heeft gewerkt, zodat gedaagde zijn uitkeringen over die perioden ten onrechte niet of niet volledig heeft uitbetaald.
De Raad overweegt als volgt.
De toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO
In de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van degene, die recht heeft op een dergelijke uitkering, en die inkomsten uit arbeid geniet, niet wordt ingetrokken of herzien, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in de artikelen 5, vijfde lid, van de AAW en 18, vijfde lid, van de WAO, kan worden aangemerkt, maar dat die uitkering:
a. niet wordt uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in voormelde bepalingen bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 25% respectievelijk 15%; of, indien het bepaalde onder a niet van toepassing is,
b. wordt uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in voormelde bepalingen bedoelde arbeid zou zijn.
In zijn uitspraak van 23 december 1998, gepubliceerd in RSV 1999/83 en USZ 1999/50, heeft de Raad reeds gewezen op het nauwe verband tussen de in artikel 33 van de AAW (en 44 van de WAO) neergelegde kortingsregeling op basis van een zogenoemde fictieve schatting enerzijds en de in artikel 5 van de AAW (en 18 van de WAO) neergelegde regeling inzake daadwerkelijke schatting anderzijds, welke regelingen ten opzichte van elkaar een complementaire werking hebben en deel uitmaken van een en dezelfde systematiek. Daarbij is er op gewezen dat die complementaire werking is gelegen in de omstandigheid dat in geval een arbeidsongeschikte inkomsten uit arbeid geniet, òf een schatting plaatsvindt op basis van de artikelen 5 van de AAW en 18 van de WAO, òf een korting -gedurende een gemaximeerde periode- indien een dergelijke schatting niet mogelijk is.
Uitgaande van deze samenhang tussen de kortingsbepalingen en de artikelen 5 van de AAW en 18 van de WAO is de Raad van oordeel dat de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid, voor zover verenigbaar met het oogmerk van de kortingsregeling, in beginsel op overeenkomstige wijze vastgesteld dient te worden als de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de artikelen 5 van de AAW en 18 van de WAO.
Bij brief van 10 juni 1997 heeft gedaagde aan de rechtbank uiteengezet op welke wijze de fictieve mate van appellants arbeidsongeschiktheid is berekend. Uit die brief blijkt in de eerste plaats dat gedaagde het dagloon van appellant, vermenigvuldigd met de factor 100/108, als diens maatmaninkomen heeft aangemerkt.
Voorts blijkt uit die brief dat gedaagde in het onderhavige geval, waarin sprake is van wisselende verdiensten, bij de berekening van appellants inkomsten is uitgegaan van de som van de door hem per kalendermaand genoten inkomsten, gedeeld door het aantal uitkeringsdagen per kalendermaand. In het geval dat de werkzaamheden van appellant zich slechts hebben uitgestrekt over een deel van een kalendermaand is de som van de in die periode genoten inkomsten in aanmerking genomen en is die som gedeeld door een aantal uitkeringsdagen dat evenredig is aan het in aanmerking genomen deel van de kalendermaand.
Gedaagde heeft vervolgens het maatmaninkomen per dag afgezet tegen de berekende inkomsten per dag.
De Raad is van oordeel dat de door gedaagde gehanteerde methode van vaststelling van de fictieve mate van appellants arbeidsongeschiktheid, zoals hierboven uiteengezet, zich niet in alle opzichten verdraagt met het hierboven weergegeven uitgangspunt.
Maatman en maatmaninkomen
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij de rechtbank niet kan volgen in haar kennelijke oordeel dat de vaststelling van de maatman van appellant een in rechte vaststaand gegeven is. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen kan bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op een latere datum -zoals het hier aan de orde zijnde anticumulatiebesluit- de daaraan ten grondslag gelegde keuze met betrekking tot de maatman en het maatmaninkomen volledig worden getoetst.
Gedaagde heeft als appellants maatman aangemerkt de leerling-verpleegkundige, zijnde de arbeid die appellant voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in 1978 gedurende enkele weken heeft verricht. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant tot 1 mei 1978 als schilder heeft gewerkt en dat hij na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid onder meer heeft gewerkt als schilder (van 1 juni 1988 tot 1 januari 1993) en als (internationaal) vrachtwagenchauffeur; uit de gedingstukken blijkt voorts dat appellant zijn grootrijbewijs heeft behaald.
Op grond van de voorhanden zijnde gegevens is de Raad er niet van overtuigd geraakt dat gedaagde terecht de leerling-verpleger in de in geding zijnde perioden als maatman heeft aangemerkt.
De Raad wijst er daarbij op dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant zowel voor als na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid geruime tijd als schilder heeft gewerkt, waarvoor hij, blijkens het arbeidskundige rapport van 8 september 1988, het normale loon ontving. Uit de gedingstukken blijkt voorts niet dat appellant als schilder niet naar behoren zou hebben gefunctioneerd.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken een onvoldoende grondslag voor het oordeel dat appellant na 1987 in medisch opzicht niet in staat zou zijn arbeid op de vrije arbeidsmarkt als schilder te verrichten. De Raad heeft daarbij met name betekenis gehecht aan de omstandigheid dat appellant na die beoordeling blijk heeft gegeven in staat te zijn tot het verrichten van een, naar het de Raad voorkomt, duurzame arbeidsprestatie op de vrije arbeidsmarkt. De Raad voegt daaraan toe dat gedaagdes verzekeringsarts in februari 1995 heeft geconcludeerd dat er geen sprake meer was van een ziekte of gebrek, maar dat appellant op grond van zijn constitutie gebaat is bij niet al te stresserend werk en dat werken onder tijdsdruk en overmatig lange werkdagen niet wenselijk zijn. De mate van appellants arbeidsongeschiktheid is door gedaagde vervolgens vastgesteld op basis van algemeen geaccepteerde arbeid, hetgeen heeft geleid tot een intrekking van appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO per 22 mei 1995.
Ten aanzien van appellants werkzaamheden als chauffeur merkt de Raad op dat appellant heeft gesteld dat hij nieuwe bekwaamheden heeft verkregen doordat hij een chauffeursopleiding heeft gevolgd. Daarbij heeft het de aandacht van de Raad getrokken dat gedaagdes standpunt dat appellant op medische gronden niet geschikt is voor arbeid als chauffeur gebaseerd is op het verzekerings-geneeskundige rapport uit 1987. In het licht van het hiervoor overwogene is daarmee onvoldoende onderbouwd dat appellant niet de door hem gestelde bekwaamheden heeft verworven.
Ten aanzien van het in aanmerking genomen maatmaninkomen overweegt de Raad dat hij in het verleden in zijn jurisprudentie tot uitdrukking heeft gebracht dat het maatmaninkomen niet aan de hand van het dagloon bepaald dient te worden, maar aan de hand van het inkomen dat de betrokkene op de in geding zijnde datum in zijn maatmanfunctie had kunnen verdienen indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Bij de vaststelling van dat maatmaninkomen dient gedaagde vanaf 10 augustus 1994 ter bepaling van de hoogte van het maatmaninkomen in de aan de orde zijnde periodes de relevante bepalingen van het Schattingsbesluit in aanmerking te nemen.
De Raad voegt aan het voorgaande nog toe dat gedaagde bij de berekening van de fictieve mate van appellants arbeidsongeschiktheid het als maatmaninkomen in aanmerking genomen dagloon heeft gecorrigeerd met de factor 100/108. Naar het de Raad voorkomt heeft dit als consequentie dat gedaagde een onevenwichtige vergelijking heeft gemaakt, namelijk tussen een maatmaninkomen zonder vakantietoeslag en inkomsten uit arbeid waarin die toeslag wel is begrepen.
Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde op ontoereikende gronden heeft aangenomen dat in de in dit geding aan de orde zijnde tijdvakken de leerling-verpleegkundige als appellants maatman kan worden aangemerkt. De Raad is dan ook van oordeel dat besluit 1 op dit punt wegens strijd met artikel 4:16 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
Berekeningswijze en inkomsten uit arbeid in mei, juni en november 1994
Aangaande de berekening van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid overweegt de Raad als volgt.
De Raad heeft herhaaldelijk geoordeeld, onder meer in zijn in RSV 1997/142 en USZ 1997/88 gepubliceerde uitspraak, dat de mate van arbeidsongeschiktheid van degene die voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid voltijds werkzaam was wordt gevormd door het verschil tussen het vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid genoten inkomen per maand -of een andere betalingsperiode- en het inkomen dat de verzekerde over een zelfde periode nog kan verwerven. Voorts wordt ingevolge artikel 2, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde uitgegaan van diens feitelijke inkomsten, wanneer dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid, dan het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid aan de hand van een theoretische schatting.
Het vorenstaande leidt er toe dat voor een juiste toepassing van de kortingsregeling van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO de mate van fictieve arbeidsongeschiktheid in het geval van appellant dient te worden bepaald aan de hand van een vergelijking van enerzijds het voor appellant geldende maatmaninkomen per maand met anderzijds de door hem feitelijk per maand genoten inkomsten uit arbeid.
Voor wat betreft het door gedaagde in aanmerking genomen inkomen over de maanden mei, juni en november 1994, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht is uitgegaan van de door de belastingdienst verstrekte inkomensbedragen. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde zich niet zonder meer heeft kunnen baseren op de tijdvakken die door de belastingdienst in zijn opgave zijn vermeld. Daarbij heeft de Raad overwogen dat appellant gedaagde in de loop van 1994 informatie heeft verstrekt over de door hem verrichte werkzaamheden, waaronder de periodes waarin hij heeft gewerkt. Hoewel gedaagde zich op het standpunt heeft gesteld dat de verstrekte informatie ten aanzien van de verdiensten ontoereikend was, is echter gesteld noch gebleken, dat deze informatie voor wat betreft de gewerkte periodes onjuist was.
Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellant in de maand mei 1994 heeft gewerkt van 1 mei tot 14 mei via uitzendbureau X, op 16 en 17 mei via uitzendbureau Y en van 24 tot en met 30 mei bij Z B.V.; van 18 mei tot en met 23 mei heeft appellant ziekengeld ontvangen. De Raad is van oordeel dat gedaagde de inkomsten uit deze arbeid in aanmerking dient te nemen bij de berekening van de fictieve mate van appellants arbeidsongeschiktheid. Anders dan gedaagde is de Raad van oordeel dat de verdiensten bij Y, die volgens de opgave van de belastingdienst betrekking hebben op de periode van 16 mei tot 26 juni, niet mede aan de maand juni 1994 toegerekend dienen te worden omdat het op grond van de door appellant verstrekte informatie, alsmede de omvang van de verdiensten (f 233,-), aannemelijk is dat deze inkomsten uitsluitend betrekking hebben op 16 en 17 mei.
Voor wat betreft de maand juni 1994 is de Raad van oordeel dat uit de gedingstukken niet anders kan worden afgeleid dan dat appellant vanaf 27 juni via uitzendbureau W heeft gewerkt. Gedaagde heeft appellants inkomsten over juni berekend door de op de opgave van de belastingdienst vermelde inkomsten bij W, die blijkens die opgave betrekking hebben op de periode van 26 juni tot 16 oktober, te herleiden naar de 4 werkdagen in de periode van 26 juni tot en met 30 juni; gedaagde heeft deze inkomsten vastgesteld op f 550,12. Hoewel appellant heeft verklaard dat hij in juni slechts 3 dagen via W heeft gewerkt en over die dagen f 314,03 heeft verdiend, acht de Raad de door gedaagde aangehouden berekening aanvaardbaar omdat een opgave van W over de periode van 26 juni tot en met 30 juni niet voorhanden is. Zoals de Raad hierboven al heeft overwogen heeft gedaagde de in mei via Y verworven inkomsten ten onrechte betrokken bij de vaststelling van appellants inkomsten over de maand juni.
Uit de door appellant verstrekte informatie valt af leiden dat hij van 1 tot en met 15 november heeft gewerkt bij V B.V.; blijkens de opgave van de belastingdienst heeft appellant over die periode een inkomen van f 2.046 genoten. Gedaagde heeft echter ook inkomsten in aanmerking genomen die appellant heeft genoten bij Q, welke inkomsten volgens de opgave van de belastingdienst betrekking hebben op de periode van 17 oktober tot 27 november. Appellant is van mening dat die inkomsten betrekking hebben op zijn werk bij die werkgever in oktober 1994. De Raad is op grond van de voorhanden zijnde gegevens tot het oordeel gekomen dat appellant in november uitsluitend heeft gewerkt bij V B.V., zodat gedaagde appellants verdiensten bij Q ten onrechte mede heeft betrokken bij de vaststelling van appellants inkomsten over november 1994.
De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat gedaagde appellants inkomsten uit arbeid over de maanden mei, juni en november 1994 niet juist heeft vastgesteld. Besluit 1 berust ook in dat opzicht op een onjuiste feitelijke grondslag, zodat het mede op die grond voor vernietiging wegens strijd met artikel 4:16 (oud) van de Awb in aanmerking komt.
Conclusie
Gelet op hetgeen de Raad hierboven heeft overwogen kan besluit 1 in rechte geen standhouden en komt het voor vernietiging in aanmerking. In het voetspoor daarvan kan ook besluit 2 niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak, waarbij die besluiten in stand zijn gelaten, komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
Proceskosten en griffierecht
Appellant heeft geen proceskosten gevorderd en de Raad is ook niet gebleken van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toewijzing. De Raad heeft dan ook geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede de bestreden besluiten;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van ƒ 210,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr T. Hoogenboom en mr F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 1999.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.D. Streefkerk.
AB + Q