II. MOTIVERING
Uit de gedingstukken blijkt, voor zover hier van belang, het volgende.
Appellant, geboren in 1955 en van Marokkaanse nationaliteit, verblijft vanaf 1986 in Nederland.
Op 27 juni 1995 heeft appellant een verzoek ingediend om een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden en in verband met medische behandeling.
Op dit verzoek is afwijzend beslist.
Op 17 februari 1998 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Abw voor de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij het bestreden besluit van 18 maart 1998 heeft gedaagde op dit verzoek afwijzend beslist en daartoe overwogen:
"U kunt als vreemdeling in aanmerking komen voor bijstand als u beschikt over een verblijfsvergunning op grond van artikel 9 of 10 vreemdelingenwet; of ten behoeve van u een schriftelijke verklaring conform artikel 45 Vreemdelingenvoorschrift is afgegeven door het hoofd van de vreemdelingenpolitie waaruit blijkt dat u gerechtigd bent in Nederland te verblijven (art. 7, tweede lid en art. 12 Abw).
In uw geval is hiervan geen sprake. Evenmin is aannemelijk, dat er ten aanzien van u zeer dringende redenen aanwezig zijn waardoor ik, gelet op alle omstandigheden, hierop een uitzondering moet
maken.".
Gedaagde heeft zich bij het nemen van dit besluit gebaseerd op een verklaring van 10 maart 1998 van de korpschef ingevolge de Vreemdelingenwet (Vw), inhoudende dat op appellant niet het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van de Abw, zoals dit artikel ten tijde hier van belang luidde, van toepassing is en dat betrokkene per
18 november 1997 niet (langer) met instemming van de Nederlandse overheid in Nederland verblijft.
Met betrekking tot zich na het bestreden besluit voorgedaan hebbende ontwikkelingen heeft gedaagde de Raad in het verweerschrift als volgt geïnformeerd:
"Op 29 april 1998 heeft [appellant] opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Gebleken is dat hij zich op dezelfde datum tot de vreemdelingenpolitie heeft gewend voor het indienen van een verzoek om verblijf in Nederland op humanitaire gronden. In verband met de nieuwe aanvraag heeft de gemeente de korpschef van de plaatselijke politie opnieuw om een verklaring gevraagd. Van die zijde is medegedeeld dat geen van de in de fax vermelde situaties op [appellant] van toepassing waren. Volstaan werd met een omschrijving van de verblijfsstatus van [appellant]: op het verzoek d.d. 29 april 1998 om een verblijfsvergunning was nog niet beslist en er was geen last tot uitzetting gegeven.
Hoewel twijfelachtig was of gesproken kan worden van een verklaring als bedoeld in artikel 12, lid 2, Abw, heeft de gemeente besloten om tot bijstandsverlening over te gaan (in navolging van enkele vergelijkbare gevallen waarin de korpschef ook alleen had aangegeven dat er een procedure inzake een verblijfsvergunning loopt en er geen last tot uitzetting was gegeven). [appellant] is ingaande
29 april 1998 bijstand toegekend, met dien verstande dat de uitkering mogelijk wordt teruggevorderd als betrokkene alsnog een WW-uitkering wordt toegekend. In beroep is naar mijn mening nog slechts de periode van 17 februari 1998 tot 29 april 1998 aan de orde. Voor bijstandsverlening vóór 29 april 1998 kon geen aanleiding worden gevonden, aangezien tot die datum moest worden uitgegaan van de negatieve verklaring van de korpschef van 10 maart 1998.
Hoewel inmiddels de koppelingswet van kracht is en [appellant] gelet op zijn verblijfsstatus formeel geen recht heeft meer op bijstand, is de uitkering op grond van eigen beleid van de gemeente tot op heden gecontinueerd. Het eigen beleid houdt -kort samengevat- in, dat de vreemdelingen die tot 1 juli 1998 recht hadden op bijstand, bij ongewijzigde omstandigheden ook na 1 juli 1998 uitkering ontvangen.".
In geding is de vraag of het besluit van 18 maart 1998 in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat appellant ten tijde als hier van belang geen vreemdeling was als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Abw zoals dit ten tijde als hier van belang luidde.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, (oud) van de Abw kan aan een hier te lande verblijvende vreemdeling aan wie het niet op grond van artikel 9 of 10 van de Vw is toegestaan in Nederland te verblijven, doch ten aanzien van wie door de korpschef in de zin van de Vw aan burgemeester en wethouders een schriftelijke verklaring als bedoeld in het tweede lid is afgegeven en die in omstandigheden verkeert of dreigt te geraken als bedoeld in artikel 7, eerste lid, bijstand worden verleend.
Het tweede lid van artikel 12 (oud) van de Abw bepaalt dat de schriftelijke verklaring, bedoeld in het eerste lid, inhoudt de vaststelling dat de betrokken vreemdeling:
a.zich overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Vw bij die korpschef heeft gemeld; en
b.slechts ingevolge een last tot uitzetting uit
Nederland kan worden verwijderd en een zodanige last ten aanzien van hem niet is gegeven, dan wel de uitvoering van een ten aanzien van hem gegeven last van rechtswege, dan wel bij beslissing van de daartoe bevoegde autoriteit of ingevolge rechterlijke uitspraak, tijdelijk achterwege blijft.
Zoals de Raad reeds verschillende malen heeft overwogen, wordt de opvatting onderschreven dat gedaagde met betrekking tot de toepassing van artikel 12, eerste lid, (oud) van de Abw geen beleidsvrijheid toekomt en dat gedaagde bij het nemen van een besluit inzake bijstandsverlening op voornoemde verklaring kan en moet afgaan.
Indien de (gemachtigde van) appellant van oordeel is dat de inhoud van die verklaring voor betwisting vatbaar is, dan behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant om tegen die verklaring de geëigende rechtsmiddelen aan te wenden.
Gedaagde heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit derhalve terecht gebaseerd op de -voor appellant negatieve- verklaring van 10 maart 1998.
Voorts is niet gebleken van het bestaan van zeer dringende redenen voor het verlenen van bijstand als bedoeld in artikel 11 van de Abw.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel is de omstandigheid dat de belanghebbende niet beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, op zich onvoldoende om te kunnen spreken van zeer dringende redenen als hier bedoeld.
Naar het oordeel van de Raad zijn de hierboven beschreven nadere ontwikkelingen niet van invloed op het in dit geding bestreden besluit, aangezien niet is gebleken dat de verklaring van de korpschef die ten grondslag is gelegd aan de toekenning van bijstand met ingang van
29 april 1998 terugwerkende kracht heeft tot de hier van belang zijnde periode van 17 februari 1998 tot en met 18 maart 1998.
Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.