ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
96/4177 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor arbeid als secretaresse

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante A. tegen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (gedaagde) inzake de intrekking van haar uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante, die sinds 1979 als secretaresse werkte, was arbeidsongeschikt geraakt na een auto-ongeluk in 1980. In 1993 werd zij door een arts geschikt geacht voor haar werk, maar het Landelijk instituut sociale verzekeringen trok haar uitkeringen per 1 augustus 1993 in, omdat zij niet langer als arbeidsongeschikt werd beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat niet is komen vast te staan dat appellante op de genoemde datum weer geschikt was voor haar oude functie. De Raad merkt op dat de schatting van de geschiktheid voor passende functies niet voldoet aan de eisen die in de jurisprudentie zijn gesteld. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en de bestreden beslissing, en veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante. De Raad stelt vast dat appellante mogelijk niet blijvend recht heeft op uitkeringen, maar dat de beslissing van gedaagde in strijd is met de wet.

Uitspraak

96/4177 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de
plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige
geval is het Lisv in de plaats getreden van de
Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen,
Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder
gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze
bedrijfsvereniging.
Namens appellante is mr H.M.T. de Pont, advocaat te Tilburg,
op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger
beroep gekomen van een door de rechtbank te Amsterdam onder
dagtekening 27 maart 1996 tussen partijen gegeven uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 februari 1998 heeft gedaagde een vraag
beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 3 juni 1998 heeft mr De Pont namens appellante
op de inhoud van de hiervoor genoemde stukken gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 september
1998, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan
door mr De Pont, terwijl gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr P.A.L. Nieuwenhuis, werkzaam bij Gak
Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Appellante heeft tot 1 november 1979 in een volledige werkweek
gewerkt bij het advocaten- en notariskantoor X. te Y. als
secretaresse van de advocaat mr C.
In verband met arbeidsongeschiktheid als gevolg van een haar
overkomen auto-ongeval zijn appellante met ingang van 1
november 1980 uitkeringen ingevolge de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.
Op 29 januari 1993 is appellante door de
ongevalsverzekeringsgeneeskundige van het GAK dr L.P. de Laive
onderzocht. Deze arts achtte appellante geschikt voor haar
werk als secretaresse en heeft haar dat medegedeeld.
Dit oordeel is overgenomen door de verzekeringsgeneeskundige
van de Gemeenschappelijke Medische Dienst E.G. Zijp blijkens
zijn rapport van 16 februari 1993.
Op diezelfde datum heeft appellante gesproken met de
arbeidsdeskundige J.M. van Kesteren. Deze arbeidsdeskundige
heeft appellante medegedeeld dat zij geschikt werd geacht om
gedurende hele dagen als directiesecretaresse werkzaam te zijn.
Bij de bestreden beslissing van 5 juli 1993 heeft gedaagde de
uitkeringen van appellante ingevolge de AAW en de WAO, welke
laatstelijk werden berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1
augustus 1993 ingetrokken, onder overweging dat de mate van
appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum
minder dan 15% was.
Appellante is op verzoek van de rechtbank onderzocht door de
neuroloog dr E. Ch. Wolters. Uitgaande van de datum 1 augustus
1993 heeft deze neuroloog in zijn rapport van 1 mei 1995 voor
appellante een aantal op ziekte of gebrek berustende
beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid
vastgesteld.
Hij acht appellante onder meer ongeschikt voor werk waarbij
repeterende bewegingen met de halswervelkolom moeten worden
gemaakt, waarbij de nek enige uren dezelfde houding moet
aannemen of waarbij anders dan incidenteel belastende
werkzaamheden boven schouderhoogte moeten worden uitgevoerd.
Voorts acht hij appellante ook minder geschikt voor het
verrichten van werkzaamheden onder een hoge werkdruk en/of
stress.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond
verklaard onder overweging dat appellante op 1 augustus 1993
niet langer in dienst van haar werkgever was, zodat niet
langer kon worden uitgegaan van de arbeid zoals appellante die
laatstelijk heeft verricht voordat zij arbeidsongeschikt werd.
Omdat de rechtbank haar geschikt acht voor de soortgelijke
arbeid van een directiesecretaresse, waarvan een aantal
voorbeelden zijn overgelegd, is appellante naar het oordeel
van de rechtbank op 1 augustus 1993 niet langer
arbeidsongeschikt in de zin van de AAW en de WAO.
De Raad moet thans de vraag beantwoorden of de bestreden
beslissing in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt het volgende.
Van toepassing zijn in dit geval artikel 5 van de AAW en
artikel 18 van de WAO, zoals die artikelen luidden voor
1 augustus 1993.
In het voetspoor van de neuroloog dr Wolters, die als
onafhankelijk en onpartijdig deskundige heeft gerapporteerd,
neemt de Raad aan dat voor appellante die beperkingen met
betrekking tot het verrichten van arbeid golden, welke zijn
omschreven in het rapport van die neuroloog van 1 mei 1995.
In zijn jurisprudentie heeft de Raad (zie onder meer de
uitspraak, gepubliceerd in RSV 1992/244) tot uitdrukking
gebracht dat in beginsel als maatman dient te worden
aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de
verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de
arbeidsongeschiktheid. Dat de inhoud en de belasting van een
functie in de loop der jaren is gewijzigd, is volgens die
jurisprudentie geen grond om een uitzondering op genoemde
hoofdregel aan te nemen. De Raad voegt daaraan toe dat de
omstandigheid dat een verzekerde na het intreden van de
arbeidsongeschiktheid is ontslagen, evenmin een grond oplevert
om een uitzondering op die hoofdregel aan te nemen.
Geschiktheid voor die arbeid brengt volgens de jurisprudentie
van de Raad (vergelijk bijvoorbeeld de in het verweerschrift
in hoger beroep genoemde uitspraak van de Raad) in beginsel
mee dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dat is
anders als hervatting in de oude functie niet mogelijk is en
de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met
eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of
nauwelijks voorhanden is.
In hoger beroep is aan gedaagde verzocht om een gedetailleerde
omschrijving van de werkzaamheden van appellante zoals zij die
in 1979 als secretaresse voor mr C. heeft verricht met de
daarbij behorende belastende factoren.
De arbeidsdeskundige J.M. van Kesteren heeft in zijn rapport
van 18 februari 1998 medegedeeld dat er geen gegevens meer
voorradig zijn over de functie van appellante in 1979 zodat
hij in de beschrijving ervan is uitgegaan van de huidige
functie.
De Raad stelt vast dat aldus de onderhavige schatting niet
voldoet aan de eisen die in de jurisprudentie van de Raad
daaraan worden gesteld.
Immers niet is komen vast te staan dat appellante op 1
augustus 1993 weer geschikt was voor de arbeid als
secretaresse zoals zij die voor het intreden van de
arbeidsongeschiktheid in 1979 heeft verricht. Opgemerkt zij
nog dat appellante in beroep onweersproken heeft gesteld dat
het werk voor mr C., senior-partner bij X., zeer stressvol was
en dat zij de indruk had dat secretaresses van senior-partners
beter werden betaald.
Voorts is de Raad niet gebleken dat arbeid met eenzelfde
belasting en beloning als de arbeid die appellante destijds
bij X. heeft verricht, bij andere werkgevers voorhanden was op
de datum 1 augustus 1993.
De voorbeeldfuncties van directiesecretaressen, die gedaagde
heeft overgelegd kunnen niet als zodanig dienen, nu daaruit
niet blijkt dat die arbeid wat betreft de belasting daarin
gelijk is aan de belasting die voor appellante in haar functie
bij X. gold.
Ten slotte merkt de Raad op dat hem niet is gebleken dat aan
de onderhavige schatting geschiktheid voor passende functies
(mede) ten grondslag is gelegd.
De bestreden beslissing is daarom in strijd met artikel 5 van
de AAW en artikel 18 van de WAO, zoals die destijds luidden.
Daarom kunnen de aangevallen uitspraak en de bestreden
beslissing niet in stand blijven.
Ter voorlichting van appellante merkt de Raad nog op dat dit
oordeel niet meebrengt dat appellante blijvend recht op
uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, berekend naar een mate
van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, zal kunnen doen
gelden.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het
volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van
de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de
proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende
rechtsbijstand in eerste aanleg en f 1.420,- voor verleende
rechtsbijstand in hoger beroep.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet
gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde
in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt
de Raad ten slotte vast dat het door appellante zowel in
eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door
gedaagde dient te worden vergoed.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede de bestreden
beslissing;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in
eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,- en in hoger
beroep tot een bedrag groot f 1.420,-;
Verstaat dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van
f 200,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en
mr M.M. van der Kade en mr C.J. Bax als leden, in
tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier en uitgesproken in
het openbaar op 29 september 1998.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) B.C. Rog.
LK
2309