E N K E L V O U D I G E K A M E R
op het verzet tegen een met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht gewezen uitspraak van de Raad in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij uitspraak van de Raad van 15 december 1997 is het door [naam vader] ingestelde hoger beroep tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 24 februari 1997 in een geding tussen partijen met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen vermelde uitspraak van de Raad heeft mr Hartman, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp Noord en Midden Limburg, namens opposante bij brief van 28 januari 1998 een verzetschrift ingediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van de Raad van 28 april 1998, waar opposante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr Hartman, voornoemd, en gedaagde door mr H. Ummels, werkzaam bij de gemeente Venlo.
De uitspraak van de Raad van 15 december 1997 steunt kort samengevat hierop, dat het bij het instellen van het hoger beroep ingevolge artikel 22 van de Beroepswet verschuldigde griffierecht van f 160,-- niet binnen de door de griffier bij aangetekende brief van 9 september 1997 gestelde termijn van vier weken is betaald en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposante niet in verzuim is geweest.
Namens opposante is in verzet onder meer het volgende aangevoerd:
"1. Opposante verkeerde sinds de opname in het St. Maartens Gasthuis te Venlo op 21 februari 1997 in een positie waarin zij geen kennis kon nemen van de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Roermond d.d. 24 februari 1997, verzonden op 27 februari 1997;
2. De vader van opposante, de heer [naam vader] wonende te [plaatsnaam], heeft de zaken van zijn dochter waargenomen en een appèlschrift ingediend tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond. Daar opposante buiten kennis was wegens een combinatie van aandoening, door de specialist omschreven als, gecollabeerd wegens acute buik, met een wervelfractuur op niveau C4 ten gevolge waarvan operatief ingrijpen noodzakelijk was en opposante in de periode tot begin april 1997 in coma lag en de beademing begin mei 1997 gestaakt kon worden, heeft opposante geen kennis kunnen nemen van de uitspraak van de Rechtbank noch van het door de vader ingediende appèlschrift.
Opposante verbleef sinds begin augustus wisselend in het St. Maartens Gasthuis te Venlo en de Maartenskliniek te Nijmegen voor revalidatie. Opposante was rolstoelgebonden. De situatie was niet stabiel. Opposante was tevens aangewezen op nierdialyse. De situatie verslechterde eind augustus. Er trad toen een complicatie op die werd aangeduid als pancreatitis ten gevolge waarvan opposante van Nijmegen naar het ziekenhuis te Venlo werd getransporteerd en weer volledig aan bed gekluisterd was totdat revalidatie in de Maartenskliniek te Nijmegen weer mogelijk was.
Op 11 november 1997 werd de revalidatie in de Maartenskliniek te Nijmegen beëindigd.
Op 19 november 1997 werd opposante ontslagen uit het St. Maartensgasthuis te Venlo. De behandeling ter zake van revalidatie en nierdialyse werd ambulant voortgezet drie maal per week en duurt nog steeds voort.
Opposante kreeg eerst kennis van het feit dat haar vader een appèlschrift had ingediend bij uw Raad toen zij de acceptgiro van haar vader ontving in september 1997. Zij heeft vervolgens zo spoedig als dat in haar vermogen lag het griffierecht betaald. De afschrijving van haar rekening is gedateerd 17 oktober 1997.".
Er zijn geen redenen om het verzet dat mr Hartman namens opposante heeft ingediend niet-ontvankelijk te verklaren, zodat de vraag naar de gegrondheid van dat verzet aan de orde is.
Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
Vast staat dat eerst 10 dagen na afloop van de gestelde termijn het griffierecht op de girorekening van de Raad is bijgeschreven.
Gelet op hetgeen in verzet namens opposante is aangevoerd en op de overige ter beschikking staande gegevens, acht de Raad het echter aannemelijk dat het griffierecht in de bijzondere omstandigheden van het voorliggende geval door opposante, die ten tijde als hier van belang nog steeds gehospitaliseerd was, is betaald zo spoedig als dit redelijkerwijs van haar kon worden verlangd.
Dit brengt mee dat in dit geval de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht achterwege had moeten blijven nu redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposante ter zake in verzuim is geweest.
Hetgeen namens gedaagde ter zitting naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Gezien het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het verzet gegrond is.
Gelet op artikel 8:55, zevende lid, van de Awb heeft dit tot gevolg dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan vervalt en dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het verzet gegrond.
Aldus gegeven door mr G.A.J. van den Hurk in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 1998.
(get.) G.A.J. van den Hurk.