ECLI:NL:CRVB:1998:AA8774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/12076 ABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opschorting van bijstandsuitkering op basis van de Algemene Bijstandswet

In deze zaak gaat het om de opschorting van de bijstandsuitkering van appellante, A, door de gemeente Maastricht. Appellante ontving sinds 4 september 1994 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW) naar de norm voor een éénoudergezin. De opschorting vond plaats op basis van een rapport van de sociale recherche, waarin werd gesteld dat appellante weer samenwoonde met haar ex-echtgenoot, C. De gemeente heeft de uitkering per 1 februari 1996 opgeschort, omdat er vermoedens waren dat appellante en C weer een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante heeft dit ontkend en stelde dat de verklaring van C's moeder onder druk was afgelegd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de opschorting van de uitkering rechtmatig was. De Raad oordeelde dat de gemeente op goede gronden kon vermoeden dat appellante over voldoende middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien, gezien de verklaring van C's moeder en de omstandigheden van de zaak. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat de opschorting van de uitkering niet als een definitief besluit kan worden beschouwd, maar als een voorlopige maatregel in afwachting van verdere beoordeling van de situatie.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de opschorting van uitkeringen en de rechtsbescherming van de betrokkenen te waarborgen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, zij het met wijziging van de gronden.

Uitspraak

96/12076 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr A.A.T.X. Vonken, advocaat te Maastricht, in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht onder dagtekening 19 november 1996 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft desgevraagd een stuk (met bijlagen) met nadere informatie over de beëindiging van appellantes uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 mei 1998, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Vonken, voornoemd, terwijl gedaagde
-daartoe ambtshalve opgeroepen- zich heeft doen vertegenwoordigen door L.G.M. Olislagers, werkzaam bij de gemeente Maastricht. Appellante heeft voorts zeven getuigen meegebracht, van wie de Raad C, ex-echtgenoot van appellante en wonende te B, heeft gehoord.
II. MOTIVERING
Sinds 4 september 1994, toen de samenleving van appellante met haar toenmalige echtgenoot C (verder te noemen: C), was verbroken, heeft appellante een periodieke uitkering op grond van de ABW ontvangen naar de norm voor een éénoudergezin.
Naar aanleiding van een rapport van het bureau sociale recherche heeft gedaagde bij schrijven van 12 februari 1996 meegedeeld dat de betaling van appellantes uitkering met ingang van 1 februari 1996 is opgeschort, op grond van de overweging dat appellante de samenleving met
C, waarvan zij inmiddels gescheiden was, weer had hersteld.
Het tegen deze opschorting ingediende bezwaarschrift heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 3 april 1996 ongegrond verklaard. Daarbij is net als bij de toezending van bovengenoemd schrijven meegedeeld, dat appellante nog afzonderlijk bericht omtrent de beëindiging van haar uitkering zou krijgen.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingediende beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 november 1996 heeft gedaagde appellantes uitkering beëindigd. Het daartegen ingediende
bezwaarschrift heeft gedaagde eveneens ongegrond verklaard. Of dit besluit -waartegen ten tijde van 's Raads zitting nog beroep bij de rechtbank aanhangig was- in rechte stand kan houden, is in dit geding niet aan de orde.
In dit geding staat slechts ter beantwoording de vraag of het besluit tot opschorting van appellantes uitkering in rechte kan worden gehandhaafd. De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtbank bevestigend.
Bij het nemen van zijn besluit is gedaagde uitgegaan van volgende feiten. Op 16 januari 1996 heeft de moeder van C, voornoemd, tegenover de sociale recherche een, nadien op schrift gestelde en door haar ondertekende verklaring afgelegd, inhoudende dat C sedert begin september 1995 niet meer bij haar woont en bij haar ook geen kamer meer heeft, maar weer bij appellante verblijft. Eveneens op 16 januari 1996 heeft bij een bezoek aan appellante de sociale recherche C met een behangkwast in de woonkamer aangetroffen, alwaar door appellante werd meegedeeld dat zij samen aan het behangen waren.
Op grond van deze feiten is gedaagde van oordeel dat
appellante en C weer gezamenlijk hoofdverblijf aan de D-straat te B hebben. Dit brengt volgens gedaagde ingevolge artikel 3, derde lid, onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) -welke wet naar het oordeel van gedaagde op grond van artikel 4, tweede lid, onder b, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet (IW) in dit geval van toepassing is- met zich, dat ten aanzien van appellante en C sprake is van een gezamenlijke huishouding. Gelet hierop appellante geacht te beschikken over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, aangezien C sedert 1 januari 1996 minimaal de beschikking over het minimumloon heeft.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten, daarbij als haar oordeel te kennen gevend -kort gezegd- dat gedaagde terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 69 van de Abw.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de IW blijft de Algemene Bijstandswet (ABW) gedurende ten hoogste
12 maanden na de inwerkingtreding van de nieuw Abw van toepassing ten aanzien van degene die in de peilmaand recht had op algemene bijstand en wiens recht op de peildag niet is geëindigd.
Het tweede lid van artikel 4, voornoemd, bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde toepassing van de ABW eindigt:
a. zodra burgemeester en wethouders in het betreffende geval naar aanleiding van het onderzoek als bedoeld in artikel 5, eerste lid, een nieuw besluit hebben getroffen;
b. zodra een wijziging van omstandigheden van de persoon of het gezin optreedt of is opgetreden die op grond van hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2 en 3, van de nieuwe Abw tot toepassing van een andere bijstandsnorm dient te leiden en burgemeester en wethouders in het betreffende geval een nieuw besluit inzake de verlening van bijstand hebben getroffen.
Uitgangspunt is, dat appellante ten tijde als hier van belang een persoon was als omschreven in artikel 4, eerste lid, van de IW. Immers, appellante ontving in de peilmaand -december 1995- algemene bijstand ingevolge de ABW en het is niet vastgesteld dat zij geen recht had op die bijstand.
De ABW blijft derhalve ten aanzien van haar gelden gedurende ten hoogste 12 maanden tenzij de toepassing van de ABW op een eerdere datum eindigt als gevolg van een van de in het tweede lid van artikel 4 van de IW genoemde omstandigheden.
Het onderzoek dat in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden, was geen onderzoek als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de IW, zodat de omstandigheid, genoemd in artikel 4, tweede lid, onder a, zich hier niet voordoet.
Gedaagde is blijkens het bestreden besluit van oordeel dat hier sprake is van de in artikel 4, tweede lid, onder b, genoemde omstandigheid.
Echter, voor het intreden van het gevolg dat de toepassing van de ABW eindigt, is niet alleen vereist dat bedoelde wijziging van omstandigheden zich heeft voorgedaan, maar ook dat ter zake een nieuw besluit is getroffen.
Dat laatste is naar het oordeel van de Raad hier niet het geval.
Gedaagde heeft bij schrijven van 12 februari 1996 aan appellante meegedeeld dat de betaling van haar uitkering ingaande 1 februari 1996 is opgeschort.
In het kader van de ABW werd volgens vaste jurisprudentie een dergelijke opschorting of blokkering van de uitkering aangemerkt als het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit. Een dergelijke handeling wordt ingevolge artikel 34 van de ABW voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijkgesteld met een besluit.
Deze bepaling vindt zijn pendant in artikel 138 van de Abw en blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is daarmee hetzelfde doel beoogd, namelijk rechtsbescherming mogelijk te maken tegen bijvoorbeeld het beëindigen van een uitkering in afwachting van een nader te nemen beslissing (zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22545, nr. 3, blz. 193).
Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het in dit geval niet gaat om een besluit als bedoeld in artikel 69 van de Abw, waarbij het recht op bijstand wordt opgeschort, maar om een daarvan te onderscheiden handeling, het stopzetten van de uitbetaling van uitkering.
Er is evenmin sprake van een besluit als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder a of b, van de IW.
Immers de blokkering is het resultaat van een voorlopige beoordeling van gedaagde en kan naar zijn aard niet geacht worden een definitief standpunt van het bestuursorgaan te bevatten met betrekking tot de vraag of het op de oude ABW gebaseerde toekenningsbesluit al dan niet gehandhaafd kan worden op grond van een wijziging in de omstandigheden als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder b, van de IW.
Het vorenstaande brengt mee dat de toepassing van de ABW ten tijde hier van belang nog niet was geëindigd en dat de opschorting van de uitkering welke hier in het geding is, beoordeeld moet worden aan de hand van de ABW en niet van de Abw, dus ook niet van de artikelen 3 en 3a van laatstgenoemde wet.
Dit geeft echter ook de Raad geen aanleiding uiteindelijk tot een ander oordeel te komen met betrekking tot de vraag of gedaagde in redelijkheid tot opschorting van de uitkering heeft kunnen besluiten.
Of opschorting van een bijstandsuitkering in een geval als het onderhavige geoorloofd is, hangt in het algemeen af van het antwoord op de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans tenminste het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op de uitkering niet meer bestaat dan wel slechts recht op een lagere uitkering bestaat.
Appellante heeft ontkend, dat de samenleving met C was hersteld. Diens moeder zou onder druk zijn gezet om haar bovenvermelde -door de rechercheurs opgestelde- verklaring af te leggen en te ondertekenen. Appellante heeft aangevoerd, dat er wel sprake is van frequente contacten tussen haar en C, in verband met het bezoekrecht van laatstgenoemde jegens de in 1984 geboren dochter.
C heeft ter zitting verklaard, dat hij sedert de samenleving met appellante in september 1994 was verbroken, bij zijn ouders woont. Zijn moeder zou psychisch erg verward zijn en haar verklaring op 16 januari 1996 onder druk hebben afgelegd. C mag zijn dochter zo vaak bezoeken als hij wil. Op 16 januari 1996, toen de sociale recherche hem 's avonds bij appellante thuis aantrof, was hij niet aan het behangen, maar hield hij even de kwast voor appellante vast.
Namens appellante is er ter zitting vervolgens op gewezen, dat C onder psychiatrische behandeling staat en door geheugenverlies veel niet meer weet.
De Raad is van oordeel, dat de verklaringen van appellante en van C niet wegnemen, dat gedaagde reeds op basis van de door de moeder van C op 16 januari 1996 ondertekende verklaring grond had voor het vermoeden, dat appellante en C weer beiden hun hoofdverblijf aan de D-straat te B hadden en daar weer een gezamenlijke huishouding voerden. Al hetgeen van de kant van appellante is aangevoerd kan daaraan niet afdoen.
Nu voorts niet ontkend is dat C tenminste over het minimumloon beschikte, was er grond voor het vermoeden dat appellante over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en derhalve geen recht meer had op uitkering.
Derhalve kon gedaagde de uitbetaling van appellantes uitkering met ingang van 1 februari 1996 opschorten.
Gelet op het vorenstaande komt ook de aangevallen uitspraak zij het met wijziging van de gronden voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van L. de Vrey als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 1998.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) L. de Vrey.