ECLI:NL:CRVB:1998:AA8623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/6793 ABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de gemeente Rotterdam tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De gedaagde, geboren in 1946 en van Nederlandse nationaliteit, heeft sinds 1987 in Suriname gewoond en heeft daar een eigen woning en grond. Op 5 februari 1996 vertrok hij naar Nederland en diende op 7 februari een aanvraag in voor een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De aanvraag werd afgewezen omdat de gemeente meende dat hij in Suriname als zelfstandige voldoende middelen had om in zijn levensonderhoud te voorzien en dat hij zijn hoofdverblijf niet in Nederland had.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet voldoende had aangetoond dat de gedaagde zijn informatieplicht had geschonden. De gemeente ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag niet op artikel 14 in verbinding met artikel 65 van de Abw was gebaseerd, maar uitsluitend op artikel 65. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedaagde inderdaad zijn informatieplicht had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de gemeente alsnog ongegrond.

Uitspraak

97/6793 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Rotterdam, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam onder dagtekening 24 juni 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
De president van de Raad heeft bij uitspraak van
30 september 1997 de werking van de aangevallen
uitspraak geschorst.
Namens gedaagde heeft mr N. Desloover, advocaat te
Rotterdam, bij brief van 23 oktober 1997 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
3 februari 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Gedaagde en zijn gemachtigde zijn daar niet verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, in 1946 te C geboren en van Nederlandse nationaliteit, heeft laatstelijk vanaf 1987 in Suriname gewoond. Hij verbouwde daar rijst waarmee hij in zijn levensonderhoud voorzag. Hij bezit (nog steeds) grond en een woning in Suriname.
Op 5 februari 1996 is gedaagde vanuit Suriname naar Nederland vertrokken en op 7 februari daaropvolgend heeft hij bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van appellants gemeente een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend.
Hij heeft in dat verband onder meer aangegeven dat hij als onderhuurder bij zijn neef aan de D-singel te B woont tegen een huur van f 200,-- per maand. Bedoelde neef heeft dat bevestigd in een "verklaring onderhuur" d.d. 28 februari 1996, inhoudende dat hij -de neef- zijn huurwoning tijdelijk gedeeltelijk aan gedaagde onderverhuurt.
Bij besluit van 14 maart 1996 is de aanvraag van gedaagde afgewezen op de gronden dat hij in Suriname als zelfstandige werkzaam is en daarmee over voldoende middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien alsmede dat hij zijn hoofdverblijf niet in Nederland heeft.
In het kader van het tegen dat besluit ingediende
bezwaarschrift zijn nadere onderzoeken ingesteld door medewerkers van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid en door Sociaal Rechercheurs waaruit naar voren is gekomen dat gedaagde niet op het door hem opgegeven
adres woont maar waaruit niet duidelijk is geworden
waar gedaagde wél woont.
Bij het bestreden besluit van 29 oktober 1996 heeft appellant het bezwaarschrift van gedaagde ongegrond ver- klaard en de afwijzing van diens aanvraag om uitkering gehandhaafd, zulks op de grond dat het recht op uitkering niet is vast te stellen. Daarbij is onder meer overwogen dat gedaagde geen duidelijkheid heeft verstrekt omtrent zijn daadwerkelijke woonadres en evenmin voldoende informatie heeft verstrekt omtrent zijn bezittingen in
Suriname en de eventuele inkomsten daaruit.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in die uitspraak gestelde. Zij heeft daartoe -kort gezegd- overwogen dat gedaagde voor wat betreft zijn vermogen in en eventuele inkomsten vanuit Suriname geen schending van de in artikel 65 van de Abw neergelegde informatieplicht kan worden verweten omdat van de zijde van appellant eerst in een te laat stadium duidelijk is aangegeven welke bescheiden appellant ter zake wenst te ontvangen. Voorts is in de aangevallen uitspraak -waar appellant als verweerder en gedaagde als eiser is aangeduid- onder meer het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de door eiser verschafte gegevens omtrent zijn woonadres is de rechtbank een ander oordeel toegedaan. Uit onderzoek is gebleken dat eiser noch op het adres E-straat woonde, waarop hij sedert 1 maart 1996 was ingeschreven, noch op het door eiser aan verweerder opgegeven adres D-singel. Het door eiser aan verweerder overgelegde huurcontract voor de D-singel gaf dan ook niet de juiste stand van zaken weer. Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd dat eiser op dit punt zijn informatieplicht heeft geschonden.
Verweerder was dan ook gehouden een maatregel te treffen als bedoeld in artikel 14 van de Abw.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door eisers gedrag het recht op bijstand niet meer kon worden vastgesteld, zodat de zwaarste maatregel als bedoeld in artikel 14 Abw op haar plaats was en bijstand geweigerd moest worden.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen.
De rechtbank neemt in aanmerking dat voor verweerder ook de weg van artikel 68 Abw heeft opengestaan. Het betrof hier immers een eerste aanvraag. Op grond van die bepaling had verweerder, na geboden herstelmogelijkheid, de aanvraag van eiser verder buiten behandeling kunnen laten omreden dat eiser onvoldoende gegevens had verstrekt.
Nu verweerder deze weg niet heeft gevolgd, maar gekozen heeft voor de meer inhoudelijke procedure van artikel 14 in verbinding met artikel 65 Abw dient verweerder een maatregel te nemen die even-
redig is aan de ernst van het verzuim.
Eiser heeft weliswaar onjuiste inlichtingen verschaft omtrent zijn woonadres, maar verweerder heeft niet ontkend dat eiser zijn feitelijk verblijf steeds in B heeft gehad. Aannemelijk is dat eiser van het ene adres naar het andere is gegaan en dat hij steeds bij familie in B onderdak heeft gevonden. Met betrekking tot zijn relatie met zijn (ex-)echtgenote heeft eiser weliswaar ongeloofwaardige verklaringen afgelegd, maar niet is gebleken dat zij kon voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan van zichzelf en van eiser.
Derhalve ziet de rechtbank niet in waarom verweerder het recht op bijstand niet kon vaststellen.
De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verweerder -zich niet realiserend dat hem op grond van artikel 14 Abw een scala aan maatregelen ter beschikking stond- direct heeft gegrepen naar de zwaarste sanctie, te weten het geheel weigeren van de bijstand. Verweerder heeft hiermee gehandeld in strijd met de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde normen dat een belangenafweging dient plaats te vinden en dat er evenredigheid dient te zijn tussen een besluit en de daarmee te dienen doelen.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit om deze reden niet in stand kan blijven, zodat dit voor vernietiging in aanmerking komt.".
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Hij heeft in dat verband onder andere naar voren gebracht dat -anders dan door de rechtbank is
aangenomen- het bestreden besluit niet is gebaseerd op artikel 14 in verbinding met artikel 65 van de Abw maar uitsluitend op artikel 65 van die wet. Appellant is van opvatting dat indien, zoals in casu, iemand onduidelijkheid omtrent zijn woon- en leefsituatie heeft laten bestaan, diens recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en mitsdien bijstand op grond van artikel 65 van de Abw kan worden geweigerd.
In het verweerschrift heeft de gemachtigde van gedaagde onder verwijzing naar een eerder overgelegde pleitnota bestreden dat gedaagde de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), zoals dat tot 1 juli 1997 luidde, is de belanghebbende verplicht op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling te doen van al hetgeen dat van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt en in gebreke blijft dit verzuim te herstellen, is dat, in samenhang bezien met artikel 7, eerste lid, van de Abw, een rechtsgrond voor weigering of beëindiging van de bijstand wanneer door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
De Raad tekent daarbij aan dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw (TK, vergaderjaar 1993-1994, 22545, nr. 18) moet worden afgeleid dat dit aan de jurisprudentie met betrekking tot de artikelen 30, tweede lid, in verbinding met artikel 1, eerste lid, van de Algemene Bijstandswet ontleende uitgangspunt zijn gelding heeft behouden en dat de toepassing van artikel 14 van de Abw, zoals dat luidde tot 1 juli 1997, alleen aan de orde kan komen indien het recht op bijstand of het voortduren van dat recht nog kan worden vastgesteld.
Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, is in casu van toepassing van artikel 14 van de Abw geen sprake geweest. Gelet op de gedingstukken en op de ter zitting gegeven toelichting zijn in dit geding twee vragen aan de orde, te weten:
1) of appellant terecht heeft aangenomen dat gedaagde de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden alsmede
2) of dit tot gevolg heeft dat het recht op bijstand ten tijde als hier van belang niet kan worden vastgesteld.
De eerste vraag beantwoordt de Raad evenals appellant en de rechtbank bevestigend.
Uit de gedingstukken is immers gebleken dat appellant, die van 1 maart 1996 tot 21 juni 1996 bij de gemeente-lijke bevolkingsregistratie geregistreerd was op het adres E-straat, bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente B heeft opgegeven woonachtig te zijn in een woning op een ander adres, namelijk Dsingel. Gelet op de tegenstrijdige verklaringen die appellant en de hoofdbewoner van laatstgenoemde woning hebben afgelegd, acht de Raad het niet aannemelijk dat hij daadwerkelijk zijn hoofdverblijf had op laatstvermeld adres in de hier van belang zijnde periode van 7 februari 1996 tot en met 14 maart 1996. Hetgeen namens gedaagde op dit punt is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
De Raad merkt vervolgens op dat voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand van wezenlijk belang is dat voldoende duidelijkheid wordt verschaft omtrent de woon- en leefsituatie van de belanghebbende. Met betrekking tot de hier relevante periode onderschrijft de Raad appellants standpunt dat gedaagde in gebreke is gebleven om duidelijkheid over zijn woon- en leefsituatie te verschaffen. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat als gevolg van de schending van de in
artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde rechtsplicht niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld of gedaagde verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Daarmee is het antwoord op de tweede vraag gegeven.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat appellant terecht Abw-uitkering aan gedaagde heeft onthouden. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand
blijven.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en
mr G.A.J. van den Hurk en mr Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 1998.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.H. Berends.