De erven van A te B, hierna: betrokkenen,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, hierna: het Lisv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Lisv in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv de rechtsopvolger van (het bestuur van) de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (hierna: NAB).
Mr P.H.E. Voûte, advocaat te Rotterdam, namens A (hierna: betrokkene), alsmede het Lisv hebben op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een onder dagtekening 13 augustus 1997 door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam gewezen uitspraak, welke betrekking heeft op een geschil tussen partijen inzake de uitvoering van de Werkloosheidswet (hierna: WW).
Namens betrokkenen is een verweerschrift ingediend.
Het geding is met een aantal soortgelijke gedingen gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 1998, waar betrokkenen zijn verschenen bij gemachtigden mr Voûte, voornoemd, alsmede haar kantoorgenoot mr G.P.H. Kreijen en voorts mr A.L. van Itzinga, werkzaam bij de werkgeversvereniging AWVN en ir B.C.A. Nooijen, secretaris van de Stichting Uittreding Havenbedrijven (hierna: STUH). Het Lisv heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door mr W.H.C. van Eck, mr W.M.J. Evers en M. Elfferich, allen werkzaam bij Gak Nederland bv.
Ter voormelde zitting hebben partijen in een aantal gedingen hun hoger beroep ingetrokken. Na afloop van de gevoegde behandeling ter zitting zijn de resterende gedingen -de betreffende zaaknummers en de namen en woonplaatsen van alle betrokken werknemers staan vermeld op de aan deze uitspraak gehechte bijlage-, waaronder het onderhavige, weer gesplitst en wordt hierin afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de WW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op grond van de zogeheten ouderenrichtlijn (richtlijn inzake het ontslagbeleid voor oudere werknemers) van
22 december 1987 was het mogelijk oudere werknemers bij voorrang te ontslaan. Onder bepaalde voorwaarden kon de directeur Arbeidsvoorziening afwijken van het anciënniteits- en afspiegelingsprincipe ten aanzien van oudere werknemers. Werknemers die op grond van deze regeling waren ontslagen, werden (collectief) niet-verwijtbaar werkloos in de zin van de WW beschouwd.
Nadat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid reeds in een persbericht van 29 oktober 1992 het voornemen daartoe had bekendgemaakt, is de ouderenrichtlijn met ingang van 1 januari 1994 ingetrokken. Dit had tot gevolg dat werknemers van 55 jaar en ouder niet langer met toestemming van de Arbeidsvoorziening bij voorrang konden afvloeien.
Op 21 november 1993 hebben de werknemers- en werkgeversorganisaties in de Amsterdamse en Rotterdamse havens een akkoord gesloten met daarin opgenomen een uittredingsregeling voor werknemers, geboren in de jaren 1937 tot en met 1941 en die voor hun pensioenvoorziening zijn aangesloten bij de Stichting Pensioenfonds voor de Vervoer- en Havenbedrijven (hierna: PVH). Op grond van dit zogenoemde Havenakkoord konden voornoemde werknemers, die van de regeling gebruik maakten, onder meer aanspraak maken op een aanvulling op hun WW-uitkering. Die aanvulling werd uitbetaald door de STUH. Deelnemers aan de regeling hebben het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (hierna: GAK) gemachtigd hun WW-uitkering over te maken aan de STUH.
Dit Havenakkoord was voor de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding bij brief van
15 december 1993 aan de Toezichtkamer van de toenmalige Sociale Verzekeringsraad (SVr) te verzoeken geëigende maatregelen te nemen, teneinde een juiste toepassing van de WW op het punt van verwijtbare werkloosheid te bewerkstelligen. Naar de mening van de Staatssecretaris was het, bezien ook in het licht van de intrekking van de ouderenrichtlijn, onaanvaardbaar dat aan grote groepen personen een vervroegde uittreding werd aangeboden met als basis een WW-uitkering, zonder dat er een reële kans op arbeidshervatting was. De individuele werknemer die op vrijwillige basis zijn dienstverband opgeeft, was, naar het oordeel van de Staatssecretaris, dan ook verwijtbaar werkloos.
Het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Haven- en aanverwante bedrijven, Binnenscheepvaart en Visserij (hierna: Habivi), bij welke bedrijfsvereniging de bij het Havenakkoord betrokken werkgevers waren aangesloten en die derhalve de aanvragen om WW-uitkering van de betrokken werknemers diende te beoordelen, heeft op 16 december 1993 besloten de werknemers, die gebruik maken van de uittredingsregeling als "niet verwijtbaar werkloos" aan te merken.
Dit besluit was voor de Toezichtkamer van de SVr -die van mening was dat dit besluit wegens het categorische karakter in strijd was met een rechtmatige uitvoering van de WW en deswege niet gehandhaafd kon blijven- aanleiding er bij de Habivi op aan te dringen alle individuele WW-aanvragen te toetsen aan alle relevante bepalingen van de WW.
Op 16 september 1994 is in de Staatscourant het Besluit van de Habivi d.d. 4 februari 1994 gepubliceerd, inhoudende dat op de uitkering van een werknemer die werkloos is geworden als gevolg van het feit dat hij gebruik heeft gemaakt van een ouderenregeling, een sanctie kan worden toegepast. Dit besluit is vervolgens bij "Besluit inzake sanctietoepassing bij ouderenregelingen" van 20 oktober 1994 (Stcrt. 1994, 210) ingetrokken. In artikel 2 van laatstgenoemd besluit is bepaald dat toepassing van een sanctie op de WW-uitkering van een werknemer die werkloos is geworden als gevolg van het feit dat hij gebruik heeft gemaakt van een ouderenregeling, niet langer is uitgesloten.
Nadat uit een door de Toezichtkamer van de SVr ingesteld onderzoek onder meer was gebleken dat de gevalsbehandeling door de Habivi onaanvaardbaar lang duurde en dat, ondanks de toezegging daartoe van de Habivi, in geen van de ruim 900 tot 1 oktober 1994 afgehandelde WW-aanvragen een sanctie was opgelegd, heeft de Toezichtkamer de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geadviseerd de behandeling van WW-aanvragen van deelnemers aan de ouderenregeling over te dragen aan een andere bedrijfsvereniging.
Bij koninklijk besluit (Kb) van 1 maart 1995 (Stb. 1995,
110) is bepaald dat de taken en bevoegdheden van de Habivi worden uitgeoefend door de NAB ten aanzien van werknemers:
a. die geboren zijn in of na 1937 en voor
1942;
b. die verplicht verzekerd zijn bij de PVH;
c. wier eerste werkloosheidsdag is gelegen op of na
1 januari 1994 en voor 1 januari 1997; en
d. wier werkgever is aangesloten bij de Habivi.
Over de wijze van uitvoering van dat Kb zijn door de Habivi en de NAB, in overleg met de partijen die waren betrokken bij het Havenakkoord, afspraken gemaakt. Onder meer is afgesproken dat aanvragen, ingediend na 1 januari 1995, door de NAB als normale WW-aanvragen behandeld zouden worden en dat de beoordeling diende plaats te vinden aan de hand van het NAB-beleid.
Ten aanzien van alle ter zitting behandelde zaken geldt dat de betrokken werknemers behoren tot de categorie werknemers, vallend onder voornoemd Kb van 1 maart 1995. Daar die werknemers voorts na 1 januari 1995 hun verzoek om een WW-uitkering hebben ingediend, zijn de WW-aanvragen beoordeeld door de NAB.
Wijlen A (hierna: A), geboren in 1940, is vanaf 9 januari 1978 werkzaam geweest bij de Stichting Samenwerkende Havenbedrijven Rotterdam (hierna: SHB). Laatstelijk werkte A, aan wie ingaande 5 april 1991 een AAW/WAO-uitkering was toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, gedurende de volle werktijd als fysiek medewerker. Aan het dienstverband tussen A en SHB is op 25 februari 1995 een einde gekomen, doordat A gebruik heeft gemaakt van de ouderenregeling.
De NAB heeft de wijze waarop aan de dienstbetrekking tussen A en SHB een einde is gekomen -hoewel feitelijk gegoten in de vorm van een beëindiging met wederzijds goedvinden- voor de toepassing van de WW aangemerkt als een ontslagneming. Naar het oordeel van de NAB is A tot ontslagneming overgegaan zonder dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking voor hem zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd, zodat A verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met het tweede lid, onder b, van de WW. Om die reden heeft de NAB bij primair besluit van 27 september 1995 op de bij dat besluit met ingang van 27 februari 1995 aan A toegekende WW-uitkering, voor zover hier van belang, een sanctie toegepast van 30% gedurende 21 weken. Bij het bestreden besluit van 1 april 1996 is het tegen deze sanctie ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar haar uitspraak, die heeft geleid tot het geding, bij de Raad bekend onder nummer 97/6447 WW en 97/6452 WW, geoordeeld dat de NAB bevoegd was wegens verwijtbare werkloosheid een sanctie op te leggen.
Met betrekking tot de wijze waarop de NAB van die sanctiebevoegdheid gebruik heeft gemaakt, heeft de rechtbank overwogen dat, waar in het bijzonder de mate van verwijtbaarheid bepalend is voor de vraag welke sanctie wordt toegepast, de beoordeling daarvan op individuele basis dient plaats te vinden. De NAB heeft echter volgens de rechtbank op een wijze getoetst, die in feite neerkomt op een categorische benadering. Een dergelijke categorische sanctietoepassing zonder enige, op het concrete geval toegespitste, belangenafweging en zonder inachtneming van alle relevante factoren van het individuele geval heeft de rechtbank niet in overeenstemming geacht met het in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiverings- en evenredigheidsbeginsel.
Om die reden heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit, voor zover betreffende de korting op de WW-uitkering van 30% gedurende 21 weken, vernietigd en bepaald dat het Lisv opnieuw op bezwaar beslist, onder toewijzing van het griffierecht.
Het hoger beroep van het Lisv spitst zich toe op het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de wijze waarop van de sanctiebevoegdheid gebruik is gemaakt. Het Lisv is nader van mening dat een sanctie van 10% gedurende 8 weken meer in overeenstemming is met de mate van verwijtbaarheid van A.
Betrokkenen stellen zich op de in hoger beroep nog gehandhaafde gronden op het standpunt dat A niet verwijtbaar werkloos is geworden, zodat in het geheel geen bevoegdheid tot het opleggen van een sanctie bestaat.
De Raad overweegt het volgende.
De gemachtigde van betrokkenen heeft aangevoerd dat het A voor de toepassing van de WW reeds hierom niet aangerekend kan worden dat hij heeft ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband, omdat hij wist dat de Habivi een en ander altijd akkoord had bevonden, terwijl het hem voorts niet bekend was dat de NAB hier duidelijk afstand van had genomen.
Het Lisv heeft gesteld dat A in ieder geval na de publikatie in de Staatscourant van het hiervoor genoemde Besluit van 20 oktober 1994 geacht moet worden geweten te hebben dat een sanctie terzake niet langer uitgesloten was te achten.
Laatstgenoemd standpunt wordt door de Raad onderschreven. Weliswaar is uit het in dit verband door de gemachtigde van betrokkenen aangehaalde onderzoek van de Toezichtkamer gebleken dat de tot 1 oktober 1994 gevoerde uitvoeringspraktijk nog steeds inhield dat geen sanctie werd opgelegd, maar daarmee is op zich niet gegeven dat die uitvoeringspraktijk na de publikatie in de Staatscourant -al dan niet met een overgangstermijn- ook met betrekking tot nieuwe gevallen is voortgezet.
De hiervoor weergegeven grief van betrokkenen treft derhalve geen doel.
Omtrent de toepassing van artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW overweegt de Raad voorts het volgende.
A is door of namens zijn werkgever benaderd om deel te nemen aan de uittredingsregeling. Op het aanvraagformulier voor een WW-uitkering heeft A vermeld dat hij ontslag heeft gekregen. Voorts heeft A doen aanvoeren dat er bij zijn werkgever veel te veel personeel in dienst was en dat er daarom een fiks aantal mensen diende te vertrekken.
De Raad is evenwel van oordeel dat op geen enkele wijze is komen vast te staan dat de werkgever, indien A niet akkoord zou zijn gegaan, een ontslagvergunning zou hebben aangevraagd en verkregen. In ieder geval is niet gebleken dat zulks binnen afzienbare tijd het geval zou zijn. Evenmin is gebleken dat A in verband met zijn gezondheidstoestand destijds genoodzaakt was mee te werken aan de beëindiging van zijn dienstverband.
Onder deze omstandigheden was het naar het oordeel van de Raad in feite aan A om al dan niet van de uittredingsregeling gebruik te maken en daarmee tot beëindiging van het dienstverband te komen.
A heeft naar voren gebracht dat hij zich ten opzichte van zijn jongere collega's moreel verplicht voelde van de uittredingsregeling gebruik te maken. De Raad ziet zulks evenwel niet als een zodanig bezwaar dat van A redelijkerwijs niet gevergd zou kunnen worden het dienstverband voort te zetten, terwijl ook anderszins niet van zodanige bezwaren is gebleken.
Gezien het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat A verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW. De NAB was derhalve op grond van artikel 27 van de WW bevoegd een sanctie te treffen.
De NAB heeft met toepassing van het door de SVr vastgestelde Besluit sanctietoepassing Werkloosheidswet
(Stcrt. 1994, 61) en het ter uitvoering van dat Besluit door de NAB vastgestelde sanctiebeleid (Besluit van 9 juni 1994, Stcrt. 1994, 120, zoals sedertdien gewijzigd) een sanctie opgelegd van 30% gedurende 21 weken. De NAB is er daarbij van uitgegaan dat er voor A geen acute noodzaak bestond om het dienstverband te beëindigen, terwijl A bovendien niet in voldoende mate inspanningen heeft gedaan om zijn werkloosheid te voorkomen.
In hoger beroep heeft het Lisv het standpunt ingenomen dat de aan A op te leggen sanctie dient te worden gematigd tot 10% gedurende 8 weken.
Reeds om deze reden komt de Raad tot de conclusie dat het onderhavige sanctiebesluit door de rechtbank terecht is vernietigd. Gelet op het nader door het Lisv ingenomen standpunt behoeft de Raad in dit geval geen oordeel meer te geven over de door de rechtbank gehanteerde vernietigingsgrond.
Ten aanzien van de thans voorgestane sanctie is de Raad van oordeel dat deze niet in strijd zou zijn met enige regel van geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Door het Lisv is in voldoende mate rekening gehouden met de individuele omstandigheden van A. De Raad wil hierbij niet onvermeld laten dat destijds de kansen voor A om elders op de arbeidsmarkt weer een baan te vinden, gelet op zijn leeftijd en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, niet erg hoog ingeschat konden worden.
Gelet hierop ziet de Raad aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat de zwaarte van de sanctie gesteld dient te worden op 10% gedurende 8 weken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, behoudens voor zover daarbij is bepaald dat het Lisv nader op het bezwaar dient te beslissen.
De gemachtigde van betrokkenen heeft ter zitting van de Raad medegedeeld dat zij geen verzoek doet tot vergoeding van proceskosten, zodat de Raad op dit aspect niet verder behoeft in te gaan.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat het Lisv nader op het bezwaar dient te beslissen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt de zwaarte van de ingaande 27 februari 1995 op A WW-uitkering toegepaste sanctie op 10% gedurende 8 weken;
Verstaat dat van het Lisv een recht van f 630,-- wordt geheven;
Verstaat dat het Lisv het namens betrokkenen in hoger beroep gestorte griffierecht ad f 150,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr P.H. Hugenholtz als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van D. Nebbeling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 1998.