ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
96/8016 ABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijstandsverlening bij dreigende huisuitzetting wegens huurschuld onder de Algemene Bijstandswet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een verzoek om bijstandsverlening onder de Algemene Bijstandswet (ABW) in het licht van een dreigende huisuitzetting wegens huurschuld. Appellante, geboren in 1936, had op 9 december 1994 een aanvraag ingediend voor bijstand ter aflossing van haar schuldenlast. Deze aanvraag werd door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven afgewezen, omdat appellante beschikte over middelen om in haar noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de dreiging van huisuitzetting in beginsel niet kan worden aangemerkt als zeer dringende redenen voor bijstandsverlening, tenzij er sprake is van een levensbedreigende situatie. In dit geval was er geen bewijs dat de huisuitzetting zou leiden tot een dergelijke situatie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat appellante ten tijde van de aanvraag over voldoende middelen beschikte en dat de afwijzing van de bijstandsverlening terecht was.

Uitspraak

96/8016 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr P.J.A. van de Laar, advocaat te
Eindhoven, op in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger
beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te
's-Hertogenbosch onder dagtekening 9 juli 1996 tussen partijen
gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 juni 1997 heeft gedaagde zich nogmaals tot de
Raad gewend.
Gedaagde heeft bij brief van 10 februari 1997 desgevraagd nog
enige stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 september 1997, waar
appellante -daartoe ambtshalve opgeroepen- in persoon is
verschenen, bijgestaan door mr Van de Laar, voornoemd, en waar
gedaagde -eveneens door de Raad opgeroepen- is verschenen bij
gemachtigde J.J.M. Hendriksen, werkzaam bij de gemeente
Eindhoven.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet
(ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de
Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking
getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt
beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende
bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante, geboren [in] 1936, heeft op 9 december 1994
een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de ABW ter
aflossing van een schuldenlast.
Namens gedaagde is die aanvraag bij besluit van 23 december
1994 afgewezen onder meer op grond van de overweging dat
appellante bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel
nadien, beschikte over de middelen om in de noodzakelijke
kosten van het bestaan te voorzien. Verder is overwogen dat er
geen sprake was van zeer dringende redenen om desondanks
bijstand te verlenen.
Beslissende op het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft
gedaagde bij het bestreden besluit van 7 maart 1995 de
bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 9 juli
1996 appellantes beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond
verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de ABW wordt aan iedere
Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden
verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen
beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te
voorzien, bijstand verleend door burgemeester en wethouders.
Artikel 1b, eerste lid, van de ABW bepaalt voorts dat degene
die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing
van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de
schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de
middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te
voorzien, niet geacht wordt te verkeren in omstandigheden als
bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de ABW.
Krachtens artikel 1b, tweede lid, aanhef en onder b, van de
ABW verlenen burgemeester en wethouders -kort gezegd- in
afwijking van het eerste lid bijstand ter voorziening in de
bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan indien daartoe
zeer dringende redenen bestaan.
De Raad stelt vast dat appellante bij het ontstaan van de
schuldenlast een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling
werkloze werknemers ontving naar de voor haar geldende norm.
Verder stelt de Raad vast dat appellante nadien een uitkering
ingevolge de sociale verzekeringswetgeving alsmede een
pensioen ontving.
Appellante betwist dat zij daarmee een inkomen ontving dat
hoger was dan de voor haar geldende norm. Zij heeft daartoe
aangevoerd dat gedaagde bij de berekening van die norm ten
onrechte een woningdelersaftrek van f 187,32 heeft toegepast
wegens de, onbetwiste, medebewoning van haar 22-jarige zoon.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde echter
terecht gevolg gegeven aan het bepaalde in artikel 10, derde
lid, aanhef en onder a van het Bijstandsbesluit landelijke
normering waarin imperatief is voorgeschreven dat in een geval
als het onderhavige een woningdelersaftrek moet worden
toegepast ter hoogte van genoemd bedrag. De pretense
omstandigheid dat appellantes zoon verslaafd is aan drugs en
dientengevolge geen dan wel onvoldoende inkomsten had, heeft
de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het vorenstaande volgt dat appellante ten tijde als hier
van belang beschikte over voldoende middelen om in de
noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en dat het
bepaalde in het eerste lid van artikel 1b van de ABW aan
verlening van de gevraagde bijstand in de weg staat.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de omstreeks eind
december 1994 dreigende uithuiszetting wegens huurschuld dient
te worden aangemerkt als zeer dringende redenen als bedoeld in
artikel 1b, tweede lid, aanhef en onder b, van de ABW zodat
bijstandsverlening in afwijking van het eerste lid
gerechtvaardigd was.
Gedaagde heeft met betrekking tot die stelling aangevoerd dat
bijstandsverlening bij een dreigende uithuiszetting slechts
gerechtvaardigd is indien als gevolg van de uithuiszetting
voor de betrokkene een levensbedreigende situatie ontstaat en
dat hiervan in het onderhavige geval geen sprake was.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat de dreiging van
uithuiszetting in beginsel niet kan worden aangemerkt als zeer
dringende redenen als bedoeld in genoemd wettelijk
voorschrift. Daarbij heeft de Raad laten wegen dat de ABW er
niet toe strekt de nadelige (financiële) gevolgen van het
bestaan van schulden weg te nemen. Aangezien de Raad in het
onderhavige geval niet is gebleken van feiten of
omstandigheden die gedaagde in afwijking van dat beginsel tot
bijstandsverlening zouden nopen, komt de Raad op grond van het
vorenstaande tot de conclusie dat het bestreden besluit in
stand moet worden gelaten.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr P.H. Hugenholtz als voorzitter en mr
J.C.F. Talman en mr Th.C. van Sloten als leden, in
tegenwoordigheid van D. Nebbeling als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 21 oktober 1997