II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad hier met het volgende.
Bij het, ter uitvoering van 's Raads uitspraak van 24 augustus 1993 (RSV 1994/4) genomen, bestreden besluit van 25 november 1993 heeft appellant vastgesteld dat gedaagde in beginsel over de periode van 8 mei 1989 tot en met 8 november 1989 (met uitzondering van 15 mei 1989, zijnde tweede pinksterdag) recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Voorts is met toepassing van artikel 23 van de WW over het tijdvak van 8 mei 1989 tot en met 21 september 1989 WW-uitkering geweigerd, waarbij is bepaald dat zulks geen verandering brengt in de uitkeringsduur. Verder is over het tijdvak van 22 september 1989 tot en met 8 november 1989, zijnde de resterende uitkeringstermijn, op de uitkering een korting van 30% toegepast omdat gedaagde -zoals ook was vastgesteld in voormelde uitspraak van 24 augustus 1993- een ingevolge artikel 26 van de WW op hem rustende verplichting niet was nagekomen, door eerst op 23 maart 1990 bij de toenmalige bedrijfsvereniging aangifte te doen van zijn op 8 mei 1989 ontstane werkloosheid.
De rechtbank heeft geconstateerd dat het beroep van gedaagde zich uiteindelijk alleen richtte tegen de opgelegde sanctie. De rechtbank heeft dat beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarin aan gedaagde over het tijdvak van 22 september 1989 tot en met 8 november 1989 de werkloosheidsuitkering gedeeltelijk is geweigerd, met toewijzing van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat gedaagde door de werking van artikel 23 van de WW reeds gedurende 136 dagen van zijn totale WW-aanspraak van 183 dagen het recht op uitkering heeft verloren en dat het vervolgens over de resterende uitkeringsduur van 47 dagen nog eens opleggen van een sanctie ertoe leidt dat aan gedaagde meer dan 80% van zijn uitkeringsaanspraak niet is betaald, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank betekent dat de opgelegde sanctie geen adequaat antwoord is op de gepleegde overtreding.
Alleen appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Appellant is van mening dat, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de uitkering op grond van artikel 23 van de WW gedurende de periode van 8 mei 1989 tot en met 21 september 1989 niet tot uitbetaling kwam, de getroffen sanctie adequaat is te achten.
Appellant heeft daartoe in het bijzonder gewezen op de navolgende omstandigheden:
- gedaagde heeft zeer laat aangifte gedaan van zijn werkloosheid;
- appellant is door deze zeer late aangifte ernstig geschaad in het uitoefenen van zijn controletaak;
- de relatief korte duur van de sanctie.
Zoals de Raad reeds heeft vastgesteld in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 24 augustus 1993 was appellant bevoegd op de WW-uitkering van gedaagde een sanctie toe te passen vanwege het feit dat gedaagde eerst op 23 maart 1990 aangifte heeft gedaan van zijn op 8 mei 1989 ontstane werkloosheid. Thans is aan de orde de vraag wat er zij van de door gedaagde opgelegde sanctie, zijnde een korting van 30% over de periode van 22 september 1989 tot en met 8 november 1989.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in redelijkheid tot de opgelegde sanctie kunnen komen. Appellant heeft in dit verband met juistheid gewezen op het grote belang van het controleaspect. De Raad merkt hierbij op dat onbekendheid met de mogelijkheid om een WW-uitkering te verkrijgen indien ontslag is genomen geheel voor risico van gedaagde dient te komen.
De omstandigheid dat de uitkering, ingevolge artikel 23 van de WW, voorafgaand aan 22 september 1989 niet tot uitbetaling kwam, is, zoals appellant heeft erkend, één van de factoren die in ogenschouw moet worden genomen bij het bepalen door appellant van de zwaarte van de sanctie. Gelet evenwel op het andersoortige karakter van bedoelde bepaling betekent zulks niet dat de werking van artikel 23 van de WW op exact dezelfde wijze meegewogen zou moeten worden als het effect van een sanctie.
Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat bij het bepalen van de zwaarte van de thans aan de orde zijnde sanctie in voldoende mate rekening is gehouden met de omstandigheid dat de uitkering, ingevolge artikel 23 van de WW, voorafgaand aan 22 september 1989 niet tot uitbetaling kwam. De Raad acht hierbij in het bijzonder van belang dat de sanctie, doordat gedaagde slechts recht had op een basis-uitkering, relatief van korte duur is. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat gedaagde, ook nadat hij via het arbeidsbureau had vernomen dat hij terzake van zijn op 8 mei 1989 ontstane werkloosheid mogelijk in aanmerking zou kunnen komen voor een WW-uitkering, nog twee maanden heeft gewacht, alvorens van die werkloosheid aangifte te doen.
De Raad is verder van oordeel dat de opgelegde sanctie ook overigens de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de door de rechtbank uitgesproken gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit, alsmede de daarmee samenhangende toewijzing van griffierecht en proceskosten, geen stand kunnen houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.