ECLI:NL:CRVB:1997:AL0775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
WW 1996/98
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sanctie wegens te late aangifte van werkloosheid onder de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (Lisv) tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De zaak betreft de sanctie die is opgelegd aan gedaagde wegens het te laat doen van aangifte van zijn werkloosheid. Gedaagde had pas op 23 maart 1990 aangifte gedaan van zijn werkloosheid die op 8 mei 1989 was ontstaan. De rechtbank had de opgelegde sanctie vernietigd, omdat deze naar haar oordeel niet in verhouding stond tot de overtreding. Het Lisv was van mening dat de sanctie van 30% korting op de uitkering over een bepaalde periode wel gerechtvaardigd was, gezien het belang van controle in het sociale zekerheidsstelsel.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 juni 1997. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de sanctie heeft vernietigd. De Raad benadrukt dat de sanctie, hoewel gedaagde al een deel van zijn uitkering had verloren door artikel 23 van de WW, nog steeds gerechtvaardigd was. De Raad stelt dat gedaagde, door zijn late aangifte, het Lisv in zijn controletaak heeft geschaad. De Raad concludeert dat de opgelegde sanctie in redelijkheid kon worden opgelegd en dat de rechtbank de sanctie niet had moeten vernietigen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het inleidend beroep van gedaagde wordt alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

96/98 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreen van de bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder dagtekening 31 juli 1995 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr B.W.M. Zegers, advocaat te Volendam, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 16 mei 1997 zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 juni 1997, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr M.A.B. Vogt, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V., terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr Zegers, voornoemd.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad hier met het volgende.
Bij het, ter uitvoering van 's Raads uitspraak van 24 augustus 1993 (RSV 1994/4) genomen, bestreden besluit van 25 november 1993 heeft appellant vastgesteld dat gedaagde in beginsel over de periode van 8 mei 1989 tot en met 8 november 1989 (met uitzondering van 15 mei 1989, zijnde tweede pinksterdag) recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Voorts is met toepassing van artikel 23 van de WW over het tijdvak van 8 mei 1989 tot en met 21 september 1989 WW-uitkering geweigerd, waarbij is bepaald dat zulks geen verandering brengt in de uitkeringsduur. Verder is over het tijdvak van 22 september 1989 tot en met 8 november 1989, zijnde de resterende uitkeringstermijn, op de uitkering een korting van 30% toegepast omdat gedaagde -zoals ook was vastgesteld in voormelde uitspraak van 24 augustus 1993- een ingevolge artikel 26 van de WW op hem rustende verplichting niet was nagekomen, door eerst op 23 maart 1990 bij de toenmalige bedrijfsvereniging aangifte te doen van zijn op 8 mei 1989 ontstane werkloosheid.
De rechtbank heeft geconstateerd dat het beroep van gedaagde zich uiteindelijk alleen richtte tegen de opgelegde sanctie. De rechtbank heeft dat beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarin aan gedaagde over het tijdvak van 22 september 1989 tot en met 8 november 1989 de werkloosheidsuitkering gedeeltelijk is geweigerd, met toewijzing van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat gedaagde door de werking van artikel 23 van de WW reeds gedurende 136 dagen van zijn totale WW-aanspraak van 183 dagen het recht op uitkering heeft verloren en dat het vervolgens over de resterende uitkeringsduur van 47 dagen nog eens opleggen van een sanctie ertoe leidt dat aan gedaagde meer dan 80% van zijn uitkeringsaanspraak niet is betaald, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank betekent dat de opgelegde sanctie geen adequaat antwoord is op de gepleegde overtreding.
Alleen appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Appellant is van mening dat, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de uitkering op grond van artikel 23 van de WW gedurende de periode van 8 mei 1989 tot en met 21 september 1989 niet tot uitbetaling kwam, de getroffen sanctie adequaat is te achten.
Appellant heeft daartoe in het bijzonder gewezen op de navolgende omstandigheden:
- gedaagde heeft zeer laat aangifte gedaan van zijn werkloosheid;
- appellant is door deze zeer late aangifte ernstig geschaad in het uitoefenen van zijn controletaak;
- de relatief korte duur van de sanctie.
Zoals de Raad reeds heeft vastgesteld in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 24 augustus 1993 was appellant bevoegd op de WW-uitkering van gedaagde een sanctie toe te passen vanwege het feit dat gedaagde eerst op 23 maart 1990 aangifte heeft gedaan van zijn op 8 mei 1989 ontstane werkloosheid. Thans is aan de orde de vraag wat er zij van de door gedaagde opgelegde sanctie, zijnde een korting van 30% over de periode van 22 september 1989 tot en met 8 november 1989.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in redelijkheid tot de opgelegde sanctie kunnen komen. Appellant heeft in dit verband met juistheid gewezen op het grote belang van het controleaspect. De Raad merkt hierbij op dat onbekendheid met de mogelijkheid om een WW-uitkering te verkrijgen indien ontslag is genomen geheel voor risico van gedaagde dient te komen.
De omstandigheid dat de uitkering, ingevolge artikel 23 van de WW, voorafgaand aan 22 september 1989 niet tot uitbetaling kwam, is, zoals appellant heeft erkend, één van de factoren die in ogenschouw moet worden genomen bij het bepalen door appellant van de zwaarte van de sanctie. Gelet evenwel op het andersoortige karakter van bedoelde bepaling betekent zulks niet dat de werking van artikel 23 van de WW op exact dezelfde wijze meegewogen zou moeten worden als het effect van een sanctie.
Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat bij het bepalen van de zwaarte van de thans aan de orde zijnde sanctie in voldoende mate rekening is gehouden met de omstandigheid dat de uitkering, ingevolge artikel 23 van de WW, voorafgaand aan 22 september 1989 niet tot uitbetaling kwam. De Raad acht hierbij in het bijzonder van belang dat de sanctie, doordat gedaagde slechts recht had op een basis-uitkering, relatief van korte duur is. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat gedaagde, ook nadat hij via het arbeidsbureau had vernomen dat hij terzake van zijn op 8 mei 1989 ontstane werkloosheid mogelijk in aanmerking zou kunnen komen voor een WW-uitkering, nog twee maanden heeft gewacht, alvorens van die werkloosheid aangifte te doen.
De Raad is verder van oordeel dat de opgelegde sanctie ook overigens de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de door de rechtbank uitgesproken gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit, alsmede de daarmee samenhangende toewijzing van griffierecht en proceskosten, geen stand kunnen houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr J.C.F. Talman als voorzitter en mr P.H. Hugenholtz en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van D. Nebbeling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 1997.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) D. Nebbeling.
RH
1407