ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 1996
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
95/3765 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om proceskostenveroordeling en bevestiging van de aangevallen uitspraak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van A., wonende te B., tegen de afwijzing van een verzoek om proceskostenveroordeling door de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en aanverwante bedrijven. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 augustus 1996 uitspraak gedaan. De zaak is ontstaan na een besluit van 11 januari 1995, waarin de gedaagde weigerde om A. uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. A. heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en de uitspraak van de rechtbank is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad overweegt dat het hoger beroep van A. niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het beroep tegen het bestreden besluit ter zitting van de president van de rechtbank is ingetrokken. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en verklaart A. niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vernietiging van het bestreden besluit en in haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de kosten.

Uitspraak

95/3765 AAW/WAO O.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellante,
en
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-,
Café-, Pension- en aanverwante bedrijven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr O.Z.K. Bánki, advocaat te
Deventer, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden in hoger beroep gekomen van een, volgens die
uitspraak, door de rechtbank te Zutphen onder dagtekening
10 mei 1995 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar
hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop
namens appellante is gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van
de Raad op 16 juli 1996, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 11 januari 1995 heeft gedaagde geweigerd
aan appellante, in aansluiting op de verstrekking van
ziekengeld, met ingang van 24 februari 1995 uitkeringen
krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet
op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen, op
de grond dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid
per die datum minder dan 15% bedroeg.
Appellante werd geacht met de bij haar bestaande
beperkingen passende werkzaamheden te kunnen verrichten.
De in dit besluit vervatte beslissing berust wat betreft
het medische aspect daarvan op het
verzekeringsgeneeskundig oordeel dat de prognose ten
aanzien van de bij appellante vastgestelde medische
beperkingen dubieus was. Appellante werd geschikt geacht
alle activiteiten te verrichten waarbij de enkelbelasting
sporadisch en minimaal is.
Op basis van arbeidskundig onderzoek werd appellante
ongeschikt geacht voor haar eigen werk als part-time
cateringmedewerkster. Appellante werd wel in staat geacht
om een aantal haar voorgehouden functies te verrichten.
Namens appellante is tegen het bestreden besluit op
15 februari 1995 beroep ingesteld. In het aanvullend
beroepschrift is, onder verwijzing naar een brief d.d.
24 februari 1995 van appellantes behandelend chirurg
dr H.W. Bolhuis, bestreden dat de prognose ten aanzien
van appellantes medische beperkingen dubieus is.
Appellante stelde zich op het standpunt dat zij
verwachtte binnen enkele weken weer te kunnen hervatten
in haar eigen werk. Namens appellante is onder meer
gevorderd het bestreden besluit te vernietigen en
gedaagde in de proceskosten te veroordelen.
Appellante heeft op 13 april 1995 de president van de
rechtbank doen verzoeken om met toepassing van artikel
8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het
bestreden besluit te schorsen. Daarbij is namens
appellante aangevoerd dat door het bestreden besluit
onduidelijkheid is ontstaan over de rechtspositie van
appellante tegenover de werkgever. Volgens appellante
wilde de werkgever haar niet laten hervatten in haar
eigen werk omdat deze werkgever de opvatting was
toegedaan dat appellante, aangezien zij kennelijk niet
geschikt werd geacht voor het verrichten van haar eigen
werkzaamheden, onverzekerd werkte indien zij daarin toch
zou hervatten. Voorts is gevorderd gedaagde in de
proceskosten te veroordelen ter zake van deze procedure.
Ter zitting van de president van de rechtbank op 27 april
1995, is namens appellante medegedeeld dat dr Bolhuis had
toegezegd per brief te zullen verklaren dat appellante
vanaf 30 maart 1995 volledig geschikt is voor haar eigen
werk. Namens gedaagde is vervolgens toegezegd dat zijn
Medische Dienst het oordeel van dr. Bolhuis hieromtrent
integraal zou overnemen. Die Medische Dienst zou dit ook
mededelen aan de werkgever van appellante.
Naar aanleiding hiervan heeft de gemachtigde van
appellante, eveneens te genoemder zitting van de
president van de rechtbank, zowel het verzoek om
toepassing van artikel 8:81 van de Awb als het beroep
tegen het bestreden besluit ingetrokken onder het
tegelijkertijd gedane verzoek om gedaagde te veroordelen
in de proceskosten ter zake van beide procedures.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het
verzoek afgewezen om gedaagdes bedrijfsvereniging in de
kosten te veroordelen die appellante in verband met de
behandeling van het beroep en het verzoek om een
voorlopige voorziening heeft moeten maken. De rechtbank
heeft uitdrukkelijk in het midden gelaten of in het
onderhavige geval moet worden gezegd dat gedaagde geheel
of gedeeltelijk aan appellante tegemoet is gekomen, omdat
ook als dit het geval zou zijn de rechtbank onvoldoende
gronden aanwezig achtte om gedaagde te veroordelen in de
proceskosten van appellante. In dit verband heeft de
rechtbank overwogen dat niet gezegd kan worden dat het
bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
In het aanvullend hoger beroepschrift is namens
appellante gevorderd dat het bestreden besluit wordt
vernietigd. Voorts heeft appellante doen aanvoeren dat
gedaagde, door te beslissen dat appellante met ingang van
30 maart 1995 geschikt wordt geacht om haar eigen werk te
hervatten wel degelijk tegemoet gekomen is aan
appellante. Om die reden acht appellante het aangewezen
dat gedaagde door de Raad veroordeeld wordt in de
proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om
een voorlopige voorziening, alsmede in de proceskosten
ter zake van het beroep in eerste aanleg. Ten slotte
heeft appellante de Raad verzocht gedaagde te veroordelen
in de proceskosten in hoger beroep.
De Raad overweegt allereerst dat de vormgeving van de
aangevallen uitspraak erop zou kunnen duiden dat deze
uitspraak is gedaan door de rechtbank. De Raad is echter
van oordeel dat niet de rechtbank maar de president van
de rechtbank deze uitspraak heeft gegeven. Dit leidt de
Raad af uit het dictum van die uitspraak, waarin zowel
een beslissing is gegeven omtrent appellantes verzoek tot
veroordeling in de proceskosten ter zake van de door haar
gevraagde toepassing van artikel 8:81 van de Awb als ter
zake van het beroep tegen het bestreden besluit. Nu het
hier naar het oordeel van de Raad een kennelijke misslag
betreft, zal de Raad deze uitspraak lezen als te zijn
gedaan door de president van de rechtbank.
Voorts overweegt de Raad dat de president van de
rechtbank kennelijk toepassing heeft gegeven aan artikel
8:86, eerste lid, van de Awb. De Raad is hieromtrent van
oordeel dat deze bepaling in het onderhavige geval
toegepast kon worden, nu namens appellante ter zitting
van de president van de rechtbank, onder intrekking van
het verzoek tot een voorlopige voorziening, alsmede onder
intrekking van het beroep in de hoofdzaak, is verzocht om
het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten ter
zake van die procedures.
Ten aanzien van de namens appellante in hoger beroep
gedane vordering tot vernietiging van het bestreden
besluit overweegt de Raad dat, aangezien appellante het
beroep tegen het bestreden besluit ter zitting van de
president van de rechtbank heeft ingetrokken, dat besluit
als zodanig geen onderwerp van het geding meer uitmaakt,
zodat appellantes hoger beroep op dit punt niet-ontvankelijk
moet worden verklaard.
Met betrekking tot de vraag die partijen in hoger beroep
verdeeld houdt, voor zover de proceskosten betreffende,
heeft de Raad het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 8:75, derde lid (oud) van de Awb kan de
rechtbank, in geval van intrekking van het beroep omdat
het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener
van het beroepschrift tegemoet is gekomen, het
bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke
uitspraak in de kosten veroordelen. Op grond van
artikel 8:84, vierde lid (oud) van de Awb komt een gelijke
bevoegdheid toe aan de president van de rechtbank.
Op grond van artikel 18, eerste lid van de Beroepswet
(Bw) kan een belanghebbende bij de Raad hoger beroep
instellen tegen, voor zover hier van belang, een
uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6
van de Awb en tegen een uitspraak van de president van de
rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van die wet.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, onder c van de Bw kan
geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak
van de president van de rechtbank als bedoeld in artikel
8:84, tweede lid van de Awb. Gelet op deze bepaling is de
Raad van oordeel dat evenmin hoger beroep kan worden
ingesteld tegen een beslissing van die president over de
proceskosten ter zake van het verzoek om een voorlopige
voorziening, ook wanneer een dergelijke beslissing wordt
gegeven met toepassing van artikel 8:86 van de Awb.
Derhalve moet ook in zoverre het hoger beroep van
appellante niet-ontvankelijk worden verklaard.
De Raad is voorts van oordeel dat het hoger beroep van
appellante gericht tegen de aangevallen uitspraak voor
zover betrekking hebbend op de proceskosten ter zake van
het beroep tegen het bestreden besluit niet kan slagen.
Daartoe overweegt de Raad dat ingevolge artikel 8:75,
derde lid (oud) van de Awb het bestuursorgaan slechts in
de proceskosten kan worden veroordeeld in het geval dat
het beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel
of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift
tegemoet is gekomen. Het beroep van appellante is niet
ingetrokken omdat gedaagde geheel of gedeeltelijk aan
appellante tegemoet gekomen is, maar omdat gedaagde ter
zitting van de president van de rechtbank toegezegd had
dat zijn Medische Dienst het oordeel van dr Bolhuis over
zou nemen waarbij appellante per 30 maart 1995 weer
arbeidsgeschikt werd geacht voor haar eigen
werkzaamheden. Het bestreden besluit is niet ingetrokken.
Het is evenmin gewijzigd ten aanzien van het bij dat
besluit beoogde rechtsgevolg noch ten aanzien van de
daaraan gegeven motivering. Dat besluit bleef mitsdien op
de datum waarop het betrekking heeft onverkort de
rechtsbetrekking tussen partijen bepalen.
Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor
bevestiging in aanmerking voor zover daarbij appellantes
verzoek is afgewezen om gedaagde te veroordelen in de
kosten die appellante in verband met de behandeling van
het beroep heeft moeten maken.
De Raad acht geen termen aanwezig om voor de procedure in
hoger beroep toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar verzoek
tot vernietiging van het bestreden besluit en in haar
hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover
betrekking hebbend op de kosten die appellante in verband
met de behandeling van het verzoek om toepassing van
artikel 8:81 van de Awb heeft moeten maken;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en
mr M.M. van der Kade en mr T. Hoogenboom als leden, in
tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 1996.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) B.C. Rog.
BvW
23/8