Uitspraak
gemachtigde: [gemachtigde verpachtster] te [woonplaats]
gemachtigde: A.G.Th. Geene, van Janssen & Janssen c.s. Gerechtsdeurwaarders
1.Het verdere geding in hoger beroep
- [gemachtigde verpachtster] als gemachtigde van verpachtster,
- [maat A] en [maat B] namens pachter, bijgestaan door hun gemachtigde,
- mede-verpachtster als belanghebbende (zijnde de zus van verpachtster, aan wie (ook) percelen waarop de pachtovereenkomst betrekking heeft, zijn toegedeeld) en haar echtgenoot,
2.De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
Pachter heeft gewezen op artikel 4 van de pachtovereenkomst. Dat artikel luidt:
“Telkens vóór het verstrijken van een pachtperiode van drie jaar kan de pachter of de verpachter aan de Grondkamer verzoeken de tegenprestatie te herzien. De wijziging van de tegenprestatie door de Grondkamer gaat in met ingang van de nieuwe driejarige periode.”Volgens pachter hebben partijen met dit artikel bedoeld af te wijken van artikel 7:333 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), wat is toegestaan volgens artikel 7:399 BW. Uitgaande van de letterlijke tekst van artikel 4 van de pachtovereenkomst en van 1 mei 2014 als (in de pachtovereenkomst genoemde) ingangsdatum van de pachtovereenkomst, had vóór 1 mei 2017 om herziening van de tegenprestatie moeten worden verzocht en is de indiening van het herzieningsverzoek bij de grondkamer op 2 mei 2017 te laat, aldus pachter.
In beginsel geldt dat bepalingen in een pachtovereenkomst die hetzelfde zijn opgeschreven als bepalingen in de pachttitel 7.5 van het BW (of voorheen de Pachtwet), dezelfde betekenis hebben, tenzij er concrete aanwijzingen zijn om dat niet aan te nemen. Pachter heeft, daarnaar gevraagd, over de totstandkoming van de pachtovereenkomst gesteld dat de tekst van de pachtovereenkomst afkomstig is van de vertegenwoordiger van de vorige verpachter (wijlen de broer van verpachtster), dat partijen verder niet hebben gesproken over die tekst en dat ook niet meer is na te gaan wat partijen destijds hebben besproken. Die stellingen zijn niet bestreden. De Centrale Grondkamer neemt daarom aan dat artikel 4 van de pachtovereenkomst, dat dezelfde inhoud heeft als artikel 7:333 leden 3 en 4 BW, hetzelfde betekent als die wetsartikelen. Artikel 7:333 leden 3 en 4 BW wordt aldus uitgelegd dat deze niet aan verpachter of pachter de mogelijkheid ontneemt om (tussentijds) een herzieningsverzoek als bedoeld in artikel 7:333 lid 2 BW in te dienen.
In de bezwaren van verpachtster en van pachter tegen de bestreden beschikking ziet de Centrale Grondkamer aanleiding te bepalen dat deskundigen, op een nog nader vast te stellen datum en tijdstip, onderzoek moeten doen naar de hoogst toelaatbare pachtprijs van de aan de orde zijnde percelen land. De deskundigen moeten een conceptrapport aan partijen sturen waarop partijen mogen reageren. Daarna moeten de deskundigen een definitief rapport naar de Centrale Grondkamer sturen.
2.6 Pachter heeft (in de toelichting op zijn tweede bezwaar) gesteld dat de grondkamer ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verplichtingen voor pachter die voortvloeien uit de artikelen 13 en 14 van de pachtovereenkomst, doordat de grondkamer daaraan geen bedrag heeft gekoppeld dat in mindering strekt op de vastgestelde pachtprijs. In die artikelen staat het volgende.
“De pachter is verplicht bestaande uit- en overwegen ten behoeve van het gepachte te gebruiken. Voorts is hij verplicht bestaande uit- en overwegen over het gepachte, zonder vergoeding te gedogen. Zonder schriftelijke toestemming van de verpachter zal de pachter geen uit- of overwegen aan derden toestaan of zodanig gebruik van het gepachte gedogen.”
3.De beslissing
S.B. Boorsma en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. H.B.M. Duenk, in tegenwoordigheid van mr. M. Vriend als .