ECLI:NL:CBB:2025:75

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
21/1490
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de accountantskamer inzake tuchtklacht tegen accountant in verband met extern onderzoek naar integriteitsschendingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de accountantskamer van 3 december 2021, waarin een tuchtklacht van een gemeenteraadslid tegen een accountant ongegrond werd verklaard. De accountant, [naam 2], was aangesteld om een extern onderzoek te verrichten naar de integriteit van politieke ambtsdragers in de gemeente [gemeente] in verband met het dossier [naam 4]. De gemeenteraad had in 2018 een motie aangenomen om een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de gebeurtenissen in 2014, waarbij meldingen van integriteitsschendingen waren gedaan. Het onderzoek, uitgevoerd door [naam 3] B.V., werd geleid door [naam 2].

Tijdens het onderzoek kwamen er verschillende belemmeringen naar voren, waaronder het gebrek aan medewerking van betrokkenen en geheimhouding van bepaalde documenten. De accountantskamer oordeelde dat de klachten van het gemeenteraadslid, [naam 1], over de werkwijze van [naam 2] niet gegrond waren. In hoger beroep heeft [naam 1] de accountantskamer verweten dat zij de klachten niet goed had beoordeeld en dat [naam 2] niet onafhankelijk had gehandeld. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft het hoger beroep ongegrond verklaard, waarbij het oordeelde dat de accountantskamer terecht had geoordeeld dat de klachten ongegrond waren. Het College benadrukte dat het onderzoek niet was voltooid en dat de accountant niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de belemmeringen die het onderzoek ondervond.

De uitspraak van het College bevestigt de eerdere beslissing van de accountantskamer en onderstreept het belang van een zorgvuldige en onafhankelijke uitvoering van onderzoeken naar integriteit binnen de publieke sector.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1490
uitspraak van de meervoudige kamer van 18 februari 2025 op het hoger beroep van:

[naam 1] te [plaats] ,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 3 december 2021 waarbij is beslist op een klacht, ingediend door [naam 1] tegen
[naam 2] RA,
(gemachtigde: mr. S.A.G. Hoogeveen)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 3 december 2021, met nummer 20/175 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2021:74).
[naam 2] heeft een schriftelijke reactie gegeven op het hogerberoepschrift.
De zitting was op 17 oktober 2024. [naam 2] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 2] is sinds 17 november 1993 ingeschreven in het accountantsregister van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) en is directeur van [naam 3] B.V. ( [naam 3] ).
1.3
[naam 1] is lid van de gemeenteraad van de gemeente [gemeente] (raad). In deze gemeente hebben zich vanaf het jaar 2009 allerlei verwikkelingen voorgedaan die hebben geleid tot een kwestie die wel wordt aangeduid als ‘het dossier [naam 4] ’.
1.4
Op 12 april 2018 heeft de raad een motie aangenomen waarin de (toenmalige) burgemeester [naam 5] is opgedragen “om door middel van een extern onafhankelijk onderzoek waarheidsvinding te laten plegen over de gebeurtenissen in 2014 rond het dossier [naam 4] .” Aanleiding waren meldingen van integriteitsschendingen.
1.5.
Op 4 juli 2018 heeft de raad, conform het voorstel van [naam 5] , als volgt besloten:

1. De volgende onderzoeksvraag (en deelvragen) over de gebeurtenissen in 2014 rond het dossier [naam 4] vast te stellen:‘Is er bij de relevante gebeurtenissen in 2014 rond het dossier [naam 4] door politieke ambtsdragers van de gemeente [gemeente] legaal en integer gehandeld?
Deelvragen
1. Was het handelen/de besluitvorming van het college/collegeleden ten aanzien van de relevante gebeurtenissen in 2014:
a. doelgericht/doelmatig?
◦ Was het kader voor het handelen en de besluitvorming helder?
b. daadkrachtig en effectief?
◦ Zijn er interne of externe factoren die de bestuurskracht bij de besluitvorming hebben beïnvloed?
c. legaal?
◦ Is er stelselmatig en bewust vertrouwelijke informatie gedeeld met derden?
d. conform de in 2014 geldende gedragscode en algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
◦ Heeft het college onafhankelijk, onpartijdig en onbevooroordeeld gehandeld?
2. Was het handelen/de besluitvorming van raadsleden ten aanzien van de relevante gebeurtenissen in 2014:
[
hierna volgen de vragen a. t/m d. die hiervoor zijn geciteerd, met dien verstande dat de vragen betrekking hebben op de raadsleden; toevoeging College]
3. Op welke wijze kan ‘verzoening’ in het dossier [naam 4] plaatsvinden?
a. Zijn er aanknopingspunten voor herstel van relatie en herstel van vertrouwen tussen enerzijds de eigenaren [naam 4] en anderzijds het gemeentebestuur van [gemeente] ?
4. Zijn er voor het gemeentebestuur lessen voor de toekomst?
2. De relevante gebeurtenissen in 2014 rond het dossier [naam 4] vast te stellen.
3. Het toetsingskader voor het onderzoek – de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de destijds geldende gedragscode voor bestuurders van de gemeente [gemeente] – vast te stellen.
1.6
De formulering van de opdracht zoals die is weergegeven in het (hierna in 1.14 vermelde) rapport van [naam 2] van 10 april 2019 luidt:
“ [naam 3] verricht een onafhankelijk forensisch (accountants)onderzoek naar enerzijds de relevante gebeurtenissen in het dossier [naam 4] in 2014 en anderzijds het destijds vigerende normenkader teneinde de vraag te beantwoorden of politieke ambtsdragers van gemeente [gemeente] in 2014 in het kader van het dossiers [naam 4] legaal en integer hebben gehandeld.”
1.7
De doelstellingen van het onderzoek zoals vermeld in het rapport zijn waarheidsvinding en een formele politiek-bestuurlijke afsluiting van het jarenlang slepende dossier.
1.8
Op 31 oktober 2018 heeft [naam 3] een ‘voorstel onafhankelijk extern forensisch onderzoek’ uitgebracht. Op 13 december 2018 heeft de raad besloten de opdracht aan [naam 3] te verstrekken en het onderzoek te laten uitvoeren conform het voorstel van 31 oktober 2018. Het voorstel van 31 oktober 2018 (met kenmerk [… 1] ) is geheim verklaard.
1.9
[naam 3] heeft op 17 december 2018 haar onderzoeksvoorstel op een aantal punten aangepast. Bij brief van 11 januari 2019 heeft [naam 5] namens de raad schriftelijk de opdracht aan [naam 3] verleend. Bijlage 5 bij deze brief is het onderzoeksvoorstel van [naam 3] van 17 december 2018, met kenmerk [… 2] . Volgens een brief van B&W aan [naam 1] van 15 september 2020 is dit voorstel (d.w.z. de bijlage 5) door de Commissie Bestuur en Middelen op 28 november 2018 geheim verklaard. De raad heeft deze geheimverklaring op 13 december 2018 bekrachtigd.
1.10 In december 2018 is [naam 3] met haar onderzoek begonnen. Het onderzoek is onder verantwoordelijkheid van [naam 2] uitgevoerd.
1.11
[naam 5] heeft namens de raad de contacten met [naam 2] onderhouden. Zo hebben [naam 5] en [naam 2] met elkaar gecorrespondeerd op 19 februari 2019 (een e-mail van [naam 2] aan [naam 5] ) en 22 februari 2019 (een antwoordbrief van [naam 5] aan [naam 2] ) inzake de afgifte van bepaalde stukken aan [naam 2] .
1.12
Vanwege de politieke context van het onderzoek en omdat de raad - de opdrachtgever - bestaat uit een groot aantal personen, heeft [naam 3] de raad voorgesteld om een validatiecommissie in te stellen. Dat voorstel is door de raad aanvaard.
1.13
[naam 2] heeft het onderzoek in twee fasen verdeeld, eerst een inventariserende en oriënterende fase (fase één) en daarna het vervolgonderzoek (fase twee). Fase één was bedoeld om aard, omvang en diepgang van het vervolgonderzoek vast te stellen. Deze fase betrof, op hoofdlijnen, een onderzoek in openbare bronnen (uitgevoerd door onder meer [naam 6] van [naam 3] ), het verzamelen en op hoofdlijnen analyseren van stukken, het vaststellen van het normenkader, een onderzoek naar de beschikbare digitale data en de interviews met zes personen, te weten [naam 1] , de beide heren [naam 7] (de eigenaren van het landgoed [naam 4] ), [naam 8] (voormalig wethouder), [naam 9] (voormalig burgemeester) en [naam 10] (voormalig wethouder). Alleen [naam 8] en [naam 9] bleken zonder meer bereid aan een interview mee te werken. De interviews waren bedoeld om zelfstandig, dus zonder tussenkomst van [naam 5] en van de raad, de mogelijke objecten van onderzoek (de voor het onderzoek relevante gebeurtenissen) te identificeren.
1.14
De resultaten van de werkzaamheden in fase één zijn opgenomen in de ‘Status- en voortgangsrapportage onafhankelijk extern forensisch (accountants)onderzoek ‘ [naam 4] ’ van 10 april 2019 (rapport). De eerste fase is daarmee afgesloten. Het rapport is ondertekend door [naam 2] .
1.15
In het rapport, dat 21 bladzijden beslaat, is onder meer beschreven welke werkzaamheden in fase één zijn verricht. Bij het rapport is een ‘Tijdlijn 2014’ gevoegd die is samengesteld aan de hand van een door [naam 2] opgestelde chronologie van gebeurtenissen die ruim 150 bladzijden beslaat. Hoofdstuk vijf van het rapport beschrijft de geconstateerde belemmeringen voor het vervolgonderzoek. Die belemmeringen zijn, zakelijk weergegeven:
1. meerdere personen die een belangrijke rol hebben gespeeld in het dossier [naam 4] , hebben meegedeeld (vooralsnog) geen medewerking te willen verlenen aan het onderzoek, vooral de interviews;
2. als gevolg daarvan is het niet mogelijk geweest de objecten van het vervolgonderzoek (in volle omvang) te identificeren;
3. zolang de geheimhouding ten aanzien van bepaalde bescheiden in stand blijft, kan over de objecten van onderzoek die met die bescheiden verband houden niet worden gerapporteerd, ook al is de plicht tot geheimhouding van de te interviewen personen jegens [naam 2] opgeheven;
4. parallel aan het onderzoek loopt een aantal andere procedures: een strafzaak tegen [naam 1] , een strafaangifte, een schadeclaim en een klacht bij de accountantskamer. De mogelijke invloed van deze procedures was op 10 april 2019 nog niet te overzien, aldus het rapport.
Vooral vanwege de belemmeringen 1 en 2 is volgens het rapport gegronde twijfel mogelijk of de twee doelstellingen van het onderzoek (kort gezegd: waarheidsvinding en afsluiting van het dossier) nog wel kunnen worden behaald. Volgens het rapport bestaat ook gegronde twijfel of het onderzoek antwoord op de vraag zal kunnen geven op welke wijze verzoening kan plaatsvinden.
1.16
In het rapport is de raad verzocht een besluit te nemen over de wenselijkheid van het vervolgonderzoek. Daarbij is gesteld: ‘Een eventueel positief besluit moet ons inziens worden genomen in samenhang met een besluit over de wijze waarop genoemde belemmeringen kunnen worden weggenomen dan wel met een besluit ten aanzien van de doelstellingen die de gemeenteraad met dit onderzoek wenst te bereiken.’
1.17
Op 6 mei 2019 heeft de raad over het rapport van [naam 2] gedebatteerd. [naam 2] heeft bij brief van 3 mei 2019 laten weten daarbij niet aanwezig te zullen zijn, onder meer omdat dit volgens hem niet past bij het karakter van het onderzoek. De raad heeft een motie aangenomen dat de in het rapport genoemde belemmeringen nog onvoldoende zijn onderbouwd. [naam 2] is gevraagd aan te geven welke acties noodzakelijk zijn om de belemmeringen op te heffen zodat het onderzoek kan worden voortgezet. Bij brief van 20 mei 2019 heeft [naam 2] gereageerd. Op 11 juni 2019 heeft [naam 2] tijdens de vergadering van de Commissie Bestuur en Middelen een toelichting gegeven op het rapport en op zijn brieven aan de raad van 3 mei 2019 en 20 mei 2019.
1.18
Bij brief van 3 januari 2020 heeft [naam 2] de raad gevraagd of deze wenst dat zijn werkzaamheden zullen worden hervat dan wel definitief zullen worden gestaakt. Bij brief van 18 februari 2020 is [naam 2] bericht dat het voor het onderzoek resterende budget niet beschikbaar zal worden gesteld. [naam 2] heeft na juni 2019 geen werkzaamheden in relatie tot de opdracht meer verricht.
1.19
De raad heeft op 10 maart 2022 besloten het [naam 3] -onderzoek naar de gebeurtenissen rond [naam 4] stop te zetten.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
Het klaagschrift van [naam 1] van 19 januari 2020 bestond aanvankelijk uit 28 klachtonderdelen, die zijn onderverdeeld in subklachtonderdelen. In een toelichting van 15 februari 2020 heeft [naam 1] de eerste 19 klacht- en subklachtonderdelen verder uitgewerkt waardoor het totaal aantal klacht- en subklachtonderdelen op ruim 100 uitkwam.
Bij e-mailbericht van 22 september 2021 heeft [naam 1] aan de accountantskamer laten weten welke klacht- en subklachtonderdelen zij handhaaft en welke zij intrekt.
De overgebleven klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer (bij de beoordeling van de afzonderlijke onderdelen), welke weergave door partijen niet wordt bestreden, bestaat uit de volgende onderdelen:
- klachtonderdeel 1, subklachtonderdeel 1.1
In de precontractuele fase zijn geen bijzondere omstandigheden onderkend en vastgesteld en ook de randvoorwaarden zijn niet onderzocht en vastgesteld. Een aantal personen ontbreekt op de lijst van te interviewen personen. Het onderzoek is zwaar ondermaats. Ook zijn geen maatregelen genomen in relatie tot de bijzondere omstandigheden.
- klachtonderdeel 3, subklachtonderdelen a. en f.
[naam 2] heeft het algemeen en casus-specifiek beleid en de werkwijzen niet vastgesteld. Deze werkwijzen hebben betrekking op a. de waarheidsvinding (100% waarheidsvinding en 95% zekerheid) en (…) f. de externe communicatie en informatieverstrekking.
- klachtonderdeel 7, subklachtonderdeel 7.1
[naam 2] heeft ook in de contractuele fase de bijzondere omstandigheden en risico's (genoemd bij klachtonderdeel 1) niet vastgesteld en onderkend. In de fase voorafgaand aan het rapport is hierover immers niets door [naam 2] gemeld, ook niet in de communicatie met de raad. Alleen in het rapport heeft [naam 2] (andere) bijzondere omstandigheden opgenomen.
- klachtonderdeel 9, subklachtonderdeel a. en f.
[naam 2] heeft in de uitvoeringsfase geen beleidsonderwerpen (het algemeen en casus-specifiek beleid/werkwijzen) vastgesteld dan wel die onderwerpen niet gewijzigd t.a.v. de waarheidsvinding die door hem vanwege het forensisch onderzoek diende plaats te vinden.
- klachtonderdeel 13, subklachtonderdeel 13.3
[naam 2] heeft ten aanzien van de stukken (hard copy, digitale bestanden) de volgende fout gemaakt: nagelaten is te verifiëren of de bestanden op de [naam 11] -stick al dan niet vertrouwelijk waren en zo ja, te verzoeken het vertrouwelijke karakter ervan op te heffen.
- klachtonderdeel 14, subklachtonderdeel 14.1 en 14.2
[naam 2] heeft bestaande getuigen niet goed geïnventariseerd en de geschiktheid van niet uitgenodigde getuigen niet vastgesteld. Door toedoen van [naam 2] hebben sommige getuigen niet mee willen doen. Ten onrechte zijn [naam 12] , de toenmalige huisadvocaat, de griffier en de gemeentesecretaris niet geïnterviewd, hoewel deze personen veel relevante informatie hebben. [naam 2] had [naam 1] om suggesties voor de te interviewen personen kunnen vragen. Als [naam 2] de boeken van [naam 13] en [naam 1] had gelezen dan had [naam 2] deze personen zeker toegevoegd aan de lijst van te interviewen personen. [naam 2] heeft de vertrouwelijkheid geschonden door begin 2019 informatie afkomstig van [naam 12] te delen met [naam 5] , waardoor kroongetuigen afhaakten.
- klachtonderdeel 15, subklachtonderdeel 15.5
[naam 2] heeft ten aanzien van de onderzoeksobjecten fouten gemaakt. Ten onrechte heeft [naam 2] het aan de raad overgelaten de onderzoeksobjecten te selecteren, waardoor de raad invloed had op de objecten die wel en die niet zouden worden onderzocht.
- klachtonderdeel 16, subklachtonderdeel 16.1
[naam 2] heeft door middel van de validatiecommissie de schijn van objectivering gewekt. De commissie is echter niet geïnformeerd over alle feiten en alle toepasselijke normen waardoor die niet in staat was het doen en laten van [naam 2] te kunnen beoordelen.
- klachtonderdeel 18, subklachtonderdeel 18.1
[naam 2] heeft ten onrechte [naam 5] als tussenpersoon aanvaard ondanks bekende potentiële en verwezenlijkte risico’s. [naam 5] was ongeschikt als tussenpersoon. Hij had een eigen belang bij de uitkomst van het onderzoek. [naam 5] heeft niet integer gehandeld door bijvoorbeeld het achterhouden van de stukken 21 en 22 van de inventarisatielijst bij het geheimhoudingsbesluit van augustus 2015.
- klachtonderdeel 21
[naam 2] kent de voor hem geldende normen niet of hij kent ze wel, maar houdt zich er niet aan.
- klachtonderdeel 23, subklachtonderdeel 23.1
[naam 2] heeft de belangen van sommige derden miskend en die belangen bewust geschonden.
- klachtonderdeel 28, subklachtonderdeel 28.1.
[naam 2] heeft nagelaten te onderzoeken of, en vervolgens niet vastgesteld dat [naam 5] als tussenpersoon ongeschikt is en heeft deze bijzondere omstandigheid niet aan de raad voorgelegd.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in zijn geheel ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Het College overweegt allereerst dat het niet eenvoudig is om enige samenhang te ontdekken in de weinig gestructureerde tekst in het door [naam 1] ingediende hogerberoepschrift. Bovendien laat [naam 1] hierin na te expliciteren tegen welke ongegrond verklaarde klachtonderdelen haar gronden zich precies richten, lijkt zij met klachten te komen die door haar eerder zijn ingetrokken, of formuleert zij schijnbaar geheel nieuwe klachten. Het hogerberoepschrift begint met een schets van de ‘achtergrondinformatie van de klachten’ en in het onderdeel ‘motivering beroep’ verwijst [naam 1] hier in algemene zin naar. De achtergrondinformatie is echter niet gerelateerd aan overwegingen van de accountantskamer zodat onduidelijk is bij welke klachtonderdelen dit zou moeten worden betrokken.
[naam 1] is bij het College niet ter zitting verschenen en heeft zich evenmin laten vertegenwoordigen. Nu zij geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om haar hogerberoepschrift nader toe te lichten of hierover vragen te beantwoorden, kan het College niet anders dan haar hogerberoepsgronden beoordelen zoals die door haar zijn geredigeerd, te weten als vijf hogerberoepsgronden tegen door haar specifiek genoemde overwegingen uit de uitspraak van de accountantskamer.
3.2
Uit het hogerberoepschrift leidt het College verder af dat de gronden betrekking hebben op twee algemene overwegingen van de accountantskamer en daarnaast op de ongegrond verklaarde klachtonderdelen 14.1 en 14.2, 15.5 en 18 en 18.1. Het hogerberoepschrift bevat geen expliciete gronden ten aanzien van de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen 1, 3, 7, 9, 13, 16, 21, 23 en 28, zodat het College deze hierna buiten beschouwing zal laten.
Overweging 4.5 van de accountantskamer
4.1
De eerste hogerberoepsgrond van [naam 1] richt zich tegen overweging 4.5 van de uitspraak van de accountantskamer. Volgens [naam 1] is de accountantskamer ten onrechte van oordeel dat het [naam 2] niet kan worden verweten dat het rapport onjuiste conclusies vermeldt omdat [naam 2] nog niet klaar was met zijn onderzoek. [naam 1] stelt dat in het rapport ten onrechte wordt geconcludeerd dat er sprake was van stukken waarvoor geheimhouding gold, terwijl het volgens haar op dat moment helemaal niet vaststond dat hierop geheimhouding was gelegd. Verder is het volgens haar laakbaar - en getuigt het niet van onafhankelijkheid - dat [naam 2] drie bestuurders als getuigen voor een interview heeft geselecteerd, aan wie geen geheimhouding was opgelegd, terwijl voor haar wel een geheimhoudingsplicht gold.
4.2
De accountantskamer heeft in 4.5 het volgende overwogen, waarbij voor ‘betrokkene’ ‘ [naam 2] ’ moet worden gelezen:
“De vaststelling dat betrokkene het onderzoek niet heeft kunnen voltooien is van belang, omdat de klachtonderdelen die betrekking hebben op de beweerdelijke onvolledigheid van het onderzoek om die reden niet kunnen slagen. Betrokkene heeft opgemerkt dat het onderzoek naar de objecten (de relevante gebeurtenissen) en de subjecten (de daarbij betrokken personen) zou plaatsvinden nadat de inventariserende en oriënterende fase (fase één) was afgesloten. Zo ziet bijvoorbeeld klachtonderdeel 14, dat betrokkene niet de juiste en/of onvoldoende personen heeft geïnterviewd, eraan voorbij dat volgens betrokkene in fase twee (weer) interviews, ook van andere personen dan in fase één, zouden worden afgenomen.”
4.3
Het College stelt vast dat het rapport in overweging 4.5 niet wordt genoemd en het hierin ook niet gaat over een in het rapport opgenomen beweerdelijk foute conclusie over geheimhouding. Het door [naam 1] in hoger beroep aangevoerde standpunt dat het rapport een onjuiste conclusie bevat, namelijk dat er sprake was van stukken waarvoor geheimhouding gold, terwijl dat op dat moment niet vaststond, komt ook niet voor in één van de door haar gehandhaafde klachtonderdelen. Hetzelfde geldt voor haar punt dat [naam 2] drie bestuurders als getuigen had geselecteerd, voor wie geen geheimhouding gold, terwijl dit voor haar wel gold. Hoewel de keuzes die [naam 2] heeft gemaakt in het horen van getuigen aan de orde komt in klachtonderdeel 14 (en hierna bij de bespreking van de derde hogerberoepsgrond), gaat het in dat klachtonderdeel niet over eventueel opgelegde geheimhouding, maar – kort gezegd – over de geschiktheid van de uitgenodigde getuigen, suggesties voor getuigen die volgens [naam 1] geschikt zouden zijn geweest en de redenen dat sommige getuigen zijn afgehaakt. Het onderwerp ‘geheimhoudingsplicht voor getuigen’ was in eerste aanleg echter niet in geschil.
Naar het oordeel van het College is daarom sprake van een nieuwe klacht die niet te herleiden is tot de oorspronkelijke klacht, zodat deze hogerberoepsgrond buiten beschouwing dient te blijven. Een aanvulling of uitbreiding van de klacht is niet mogelijk in het kader van hoger beroep tegen een beslissing van de accountantskamer (zie ook de uitspraak van het College van 28 mei 2024, ECLI:NL:CBB:2024:362, in 6.2).
Overweging 4.6 van de accountantskamer
5.1
De tweede hogerberoepsgrond van [naam 1] richt zich tegen overweging 4.6 van de bestreden uitspraak. [naam 1] stelt dat zij [naam 2] voor zijn onderzoek tevergeefs heeft verwezen naar haars inziens voor het onderzoek van belang zijnde stukken. Verder is het volgens [naam 1] niet juist dat het onderzoek pas na overleg met de raad zou worden voortgezet door middel van het starten van fase 2 en dat dit ook niet zou blijken uit het onderzoeksvoorstel. Verder stelt zij dat het onderzoeksvoorstel van 17 december 2018 nooit geheim is verklaard en dat zij daarom wil dat dit door de rechter wordt opgevraagd. Ten slotte stelt zij dat het hele onderzoek veel geld heeft gekost terwijl het niet is afgerond en gebreken vertoont. De redenering in 4.6 snijdt volgens haar dan ook geen hout.
5.2
De accountantskamer heeft in 4.6 het volgende overwogen, waarbij voor ‘betrokkene’ en ‘klaagster’ respectievelijk ‘ [naam 2] ’ en ‘ [naam 1] ’ moet worden gelezen:
“De Accountantskamer overweegt in de derde plaats dat aan [naam 3] geen onderzoeksopdracht is verleend waarin is aangegeven op welke gebeurtenissen en de daarbij betrokken personen het onderzoek zich moet richten. Ook stond niet van tevoren vast welke documenten uit de grote hoeveelheid beschikbare documenten voor het onderzoek relevant zijn en welke niet. De zo aangeduide ' [naam 11] -usbstick' bevat ongeveer 40.000 documenten. Deze usbstick was in een eerdere periode door [naam 11] met documenten gevuld in verband met een WOB-verzoek verband houdend met het dossier landgoed [naam 4] . De door betrokkene opgestelde chronologie van gebeurtenissen in 2014 beslaat ruim 150 bladzijden. Betrokkene moest dus uit een zeer grote hoeveelheid informatie eerst distilleren wat, gegeven de opdracht, de relevante gebeurtenissen zouden kunnen zijn en welke personen daarbij zouden kunnen zijn betrokken. Pas daarna kon, in overleg met de raad over de te onderzoeken gebeurtenissen en daarbij betrokken personen, fase twee starten. In die fase diende betrokkene - in termen van het raadsbesluit - het handelen/de besluitvorming van het college, de collegeleden en de raadsleden ten aanzien van de relevante gebeurtenissen in 2014 te onderzoeken en te toetsen. Klaagster verliest dit uit het oog.”
5.3.1
Het College overweegt allereerst dat het onduidelijk is op welk onderdeel van overweging 4.6 de opmerking van [naam 1] in haar hogerberoepschrift ziet over de ongeveer 150 voor het onderzoek van belang zijnde stukken die [naam 2] volgens haar had moeten gebruiken. De accountantskamer overweegt hier niets over. Hetzelfde geldt voor haar opmerking dat het hele onderzoek veel geld heeft gekost terwijl het niet is afgerond en gebreken vertoont. Beide opmerkingen kan het College ook niet herleiden tot één van de (gehandhaafde) klachtonderdelen. Ten overvloede wijst het College er nog eens op dat [naam 2] de raad bij brief van 3 januari 2020 heeft gevraagd of deze wenst dat zijn werkzaamheden zullen worden hervat dan wel definitief worden gestaakt. Bij brief van 18 februari 2020 is [naam 2] bericht dat het voor het onderzoek resterende budget niet beschikbaar zal worden gesteld. De raad heeft op 10 maart 2022 besloten het [naam 3] -onderzoek naar de gebeurtenissen rond [naam 4] geheel stop te zetten.
5.3.2
Het College ziet niet in waarom de stellingen van [naam 1] wat betreft het onderzoeksvoorstel van 17 december 2018 en de geheimhouding daarvan moeten leiden tot de conclusie dat “de redenering” in overweging 4.6 geen hout snijdt, zoals zij aanvoert. Wat betreft de stelling van [naam 1] dat uit het onderzoeksvoorstel niet blijkt dat het onderzoek pas na overleg met de raad zou worden voortgezet door middel van het starten van fase 2 overweegt het College dat [naam 2] in reactie op de vierde hogerberoepsgrond naar voren heeft gebracht dat in het onderzoeksvoorstel wel degelijk was opgenomen dat de raad zou worden betrokken voordat de tweede fase van start gaat. In dit verband wijst het College ook op wat hierna in 7.3 wordt overwogen in verband met de daar geciteerde passage uit de brief van [naam 3] van 20 mei 2019 over de daarin aan de raad toebedeelde rol, waartegen de raad volgens [naam 2] in haar hoedanigheid van opdrachtgever geen bezwaar heeft gemaakt. Dat sluit aan op de stelling van [naam 2] dat in het onderzoeksvoorstel wel degelijk was opgenomen dat de raad zou worden betrokken voordat de tweede fase van start gaat. Wat betreft het onderzoeksvoorstel overweegt het College verder nog dat het concept-onderzoeksvoorstel dateert van 31 oktober 2018 en als zodanig is besproken in de vergadering van de Commissie Bestuur en Middelen op 28 november 2018, waarvan [naam 1] op dat moment als voorzitter fungeerde. [naam 1] kende of kon dit voorstel dus kennen. Het onderzoeksvoorstel is door deze commissie geheim verklaard en de raad heeft deze geheimverklaring op 13 december 2018 bekrachtigd. [naam 2] heeft op zitting bij het College nader toegelicht dat in de definitieve versie van het onderzoeksvoorstel van 17 december 2018 de naam van de opdrachtgever is ingevuld en daarin algemene voorwaarden zijn opgenomen, maar beide versies verder identiek zijn. Zowel in zijn verweer bij de accountantskamer als in zijn reactie op het hogerberoepschrift heeft [naam 2] erop gewezen dat van inhoudelijke wijzigingen van het onderzoeksvoorstel geen sprake was in het definitieve voorstel van 17 december 2018, dat op die datum ook aan de raad is gezonden. Het College ziet geen aanleiding om te twijfelen aan dit consistente, gedetailleerde verweer van [naam 2] .
De tweede hogerberoepsgrond slaagt niet.
6.1
In haar derde hogerberoepsgrond richt [naam 1] zich tegen overwegingen 4.16.1 en 4.16.2 van de bestreden uitspraak, die betrekking hebben op klachtonderdeel 14. [naam 1] voert in hoger beroep aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet nodig was dat [naam 2] de betrouwbaarheid van de te interviewen getuigen zou vaststellen. Deze inschatting van betrouwbaarheid had [naam 2] wel degelijk vooraf moeten maken, omdat er volgens [naam 1] duidelijk sprake was van tegengestelde belangen die de uitkomst van een onderzoek sterk kunnen beïnvloeden.
6.2
De accountantskamer heeft in 4.16.1 en 4.16.2 het volgende overwogen, waarbij voor ‘betrokkene’ en ‘klaagster’ respectievelijk ‘ [naam 2] ’ en ‘ [naam 1] ’ moet worden gelezen:
“4.16.1. Betrokkene heeft in zijn verweer herhaald dat fase één inventariserend en oriënterend van aard was. Het ging erom inzage te krijgen in de visie en standpunten van de mogelijke subjecten van onderzoek, zijnde vooral de politieke ambtsdragers, en vroegtijdig de mogelijke objecten van onderzoek (nader) te identificeren en, tot slot, werkafspraken te maken. Er zijn in totaal zes personen voor een interview uitgenodigd te weten: [naam 9] , [naam 8] , [naam 10] , [naam 12] , [naam 14] en klaagster. Van deze zes waren twee ( [naam 9] en [naam 8] ) bereid aan een inventariserend en oriënterend interview mee te werken. In fase twee, het vervolgonderzoek, zouden (ook) andere personen geïnterviewd (kunnen) worden. In de eerste fase van het onderzoek was het niet nodig de betrouwbaarheid van de geïnterviewden vast te stellen. Betrokkene stelt dat hij niet kan ingaan op het verwijt dat hij begin 2019 vertrouwelijke informatie met [naam 5] zou hebben gedeeld, omdat klaagster dit verwijt niet met feiten en omstandigheden heeft toegelicht.
4.16.2.
De Accountantskamer is van oordeel dat het door betrokkene gevoerde verweer doel treft. Ook bij dit klachtonderdeel verliest klaagster uit het oog dat het onderzoek niet is voltooid, omdat het niet verder is gekomen dan fase één. In het rapport heeft betrokkene toegelicht dat de weigering mee te werken aan een interview een belemmering vormt voor het onderzoek en onder meer een (volledige) beantwoording van de onderzoeksvraag of politieke ambtsdragers in 2014 legaal en integer hebben gehandeld niet mogelijk maakt. Een onderbouwing op het punt van de beweerdelijke schending door betrokkene van vertrouwelijkheid jegens [naam 12] ontbreekt. Welke informatie het betreft en om welke reden die informatie vertrouwelijk was, heeft klaagster niet naar voren gebracht.
De klachtonderdelen falen ook daarom.”
6.3
Het College overweegt dat 4.16.1 de weergave bevat van het verweer van [naam 2] , terwijl in 4.16.2 het oordeel van de accountantskamer over dit (gehele) verweer wordt gegeven. Dat de accountantskamer hierin oordeelt dat het door [naam 2] gevoerde verweer doel treft, neemt echter niet weg dat het nu aangevoerde verwijt dat [naam 2] eerst de betrouwbaarheid van de geïnterviewden had moeten vaststellen, niet is terug te vinden klachtonderdeel 14 (dat ziet op de selectie van getuigen), en evenmin in één van de overige (gehandhaafde) klachtonderdelen. Naar het oordeel van het College is daarom sprake van een beroepsgrond die niet te herleiden is tot de oorspronkelijke klacht, zodat ook deze hogerberoepsgrond buiten beschouwing dient te blijven.
Klachtonderdeel 15.5
7.1
De vierde hogerberoepsgrond richt zich tegen overweging 4.17.2 van de bestreden uitspraak. Deze overweging heeft betrekking op klachtonderdeel 15.5, waarin [naam 2] - kort gezegd - wordt verweten dat hij het selecteren van onderzoeksobjecten zou hebben overgelaten aan de raad. De accountantskamer noemt de raad ‘opdrachtgever’ van het onderzoek, terwijl deze dat volgens [naam 1] niet is. Volgens haar stond dit niet in het onderzoeksvoorstel en heeft de raad ook nimmer bepaald welke subjecten en objecten nader zouden worden onderzocht.
7.2
De accountantskamer heeft in 4.17.1 en 4.17.2 het volgende overwogen, waarbij voor ‘betrokkene’ ‘ [naam 2] ’ moet worden gelezen:
“4.17.1. (…) In de eerste fase van het onderzoek ging het erom, aldus betrokkene, zonder tussenkomst van [naam 5] en de raad de mogelijke subjecten en objecten van onderzoek vast te stellen, waarna het aan de raad als opdrachtgever was de te onderzoeken subjecten en objecten aan te wijzen. Zover is het niet gekomen, omdat er geen vervolgopdracht is verstrekt.
4.17.2.
De Accountantskamer is van oordeel dat de klachtonderdelen afstuiten op wat hiervoor, kort samengevat, uit het rapport is weergegeven en op het niet, althans onvoldoende tegengesproken verweer van betrokkene. Dat de raad als opdrachtgever zou bepalen welke subjecten en objecten betrokkene (nader) zou onderzoeken kan betrokkene niet met succes worden tegengeworpen. Dat was aan de raad als opdrachtgever. De klachtonderdelen zijn ongegrond.”
7.3
Het College overweegt dat [naam 2] in reactie op deze hogerberoepsgrond naar voren heeft gebracht dat in het onderzoeksvoorstel wel degelijk was opgenomen dat de raad zou worden betrokken voordat de tweede fase van start gaat. Het onderzoeksvoorstel maakt echter geen deel uit van het onderhavige dossier. [naam 2] heeft ook gewezen op de in eerste aanleg als productie 8 overgelegde brief van 20 mei 2019 van [naam 3] aan de raad. Naar aanleiding van een door de raad op 6 mei 2019 over het rapport aangenomen motie heeft [naam 3] , op verzoek van de raad, in de brief van 20 mei 2019 een nadere (vaktechnische) toelichting gegeven op de geconstateerde belemmeringen en de mogelijke oplossingsrichtingen. In de brief staat onder meer vermeld:
“Op basis van de door ons verrichte werkzaamheden kunnen wij de gemeenteraad een overzicht verstrekken van mogelijke objecten van onderzoek. […]
Het is vervolgens (uitsluitend) aan de gemeenteraad, in haar hoedanigheid van opdrachtgever, om de objecten van het eventuele (vervolg)onderzoek te selecteren.”
Volgens [naam 2] heeft de raad in haar hoedanigheid van opdrachtgever geen bezwaar gemaakt tegen deze rol. Het College ziet gelet op deze gang van zaken niet in waarom [naam 2] een verwijt zou kunnen worden gemaakt dat hij het selecteren van onderzoeksobjecten voor fase 2 van het onderzoek aan de raad heeft overgelaten. Uit niets blijkt dat de raad geen opdrachtgever was voor het onderzoek. Dat de raad uiteindelijk geen te onderzoeken objecten heeft aangewezen komt, zoals ook de accountantskamer heeft overwogen, doordat geen vervolgonderzoek heeft plaatsgevonden.
De vierde hogerberoepsgrond slaagt niet.
Klachtonderdeel 18 en subklachtonderdeel 18.1
8.1
In de vijfde en laatste hogerberoepsgrond bestrijdt [naam 1] het oordeel van de accountantskamer in, naar zij schrijft, overweging 4.19.2. Het College begrijpt uit wat zij aanvoert dat dit een verschrijving is en dat zij 4.19.3 heeft bedoeld. Volgens [naam 1] rustte op [naam 2] de verplichting om het geheimhoudingsbesluit van 4 november 2014 te onderzoeken. [naam 2] gaat er volgens haar ten onrechte vanuit dat sprake was van een geheimhoudingsbesluit terwijl hij deze (van [naam 5] verkregen) informatie niet zomaar als waarheid had mogen accepteren, mede omdat het strafproces nog liep.
8.2
De accountantskamer heeft in 4.19.3 het volgende overwogen, waarbij voor ‘betrokkene’ en ‘klaagster’ respectievelijk ‘ [naam 2] ’ en ‘ [naam 1] ’ moet worden gelezen:
“Klaagster heeft ter zitting van 18 januari 2021, zo heeft de Accountantskamer althans begrepen, er een punt van gemaakt dat betrokkene ervan is uitgegaan dat het college van B&W op 4 november 2014 een (rechtsgeldig) besluit heeft genomen tot geheimhouding van bepaalde stukken. Klaagster bestrijdt dat. Volgens haar bestaat dat besluit niet, althans is het een vervalst besluit. De Accountantskamer is van oordeel dat het niet op de weg van betrokkene lag te onderzoeken of er al dan niet een rechtsgeldig geheimhoudingsbesluit bestond. Hij mocht afgaan op de informatie aangaande geheimhouding die hem door [naam 5] namens de raad als opdrachtgever was verstrekt. Van contra-indicaties die tot twijfel over de juistheid van deze informatie had kunnen leiden, is de Accountantskamer niet gebleken. Op betrokkene rustte niet de plicht de rechtsgeldigheid van het door klaagster gewraakte geheimhoudingsbesluit van 4 november 2014 te onderzoeken. Het debat daarover is onderdeel van een strafzaak tegen klaagster.
De klachtonderdelen zijn ongegrond.”
8.3
Het College overweegt als volgt. Overweging 4.19.3 van de accountantskamer ziet op klachtonderdeel 18 en subklachtonderdeel 18.1. In dit klachtonderdeel wordt [naam 2] - kort gezegd - verweten dat hij [naam 5] als tussenpersoon heeft aanvaard terwijl [naam 2] had moeten twijfelen aan de integriteit van [naam 5] . In dat kader heeft [naam 1] op de zitting bij de accountantskamer naar voren gebracht dat [naam 2] de rechtsgeldigheid van het geheimhoudingsbesluit van 4 november 2014 nooit zou hebben onderzocht. Hoewel dit besluit in de onderbouwing van de klacht niet is genoemd bij klachtonderdeel 18.1 wordt het al dan niet bestaan ervan in relatie tot de strafzaak tegen [naam 1] wel genoemd bij (het door [naam 1] in eerste aanleg gehandhaafde) klachtonderdeel 1.1, als bijzondere omstandigheid 9. Daarom kan niet gezegd worden dat de accountantskamer in overweging 4.19.3 buiten de klacht is getreden. [naam 2] heeft in reactie op de vijfde hogerberoepsgrond naar voren gebracht dat de raad de rechtsgeldigheid van het geheimhoudingsbesluit op voorhand heeft uitgesloten van het onderzoek van [naam 3] . [naam 2] heeft daarbij verwezen naar het (hiervoor in 1.5 genoemde) besluit van de raad van 4 juli 2018 waar in de toelichting is vermeld dat er nog “twee hoger beroepsprocedures over de oplegging geheimhouding uit 2014 (een strafrechtelijke en bestuursrechtelijke)” lopen. Daar staat ook bij dat zaken die onder de rechter zijn geen deel uitmaken van het onderzoek. Verder wijst [naam 2] erop dat hij in paragraaf 4.5 van het rapport het lopende strafproces tegen [naam 1] heeft vermeld.
Het College is, gelet op het gemotiveerde verweer van [naam 2] , van oordeel dat de accountantskamer terecht heeft geoordeeld dat het niet op de weg van [naam 2] lag om te onderzoeken of er een rechtsgeldig geheimhoudingsbesluit bestond.
De vijfde hogerberoepsgrond slaagt evenmin.
Conclusie
9 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
10 De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. M.M. Smorenburg en mr. P. Glazener, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2025.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. H.G. Egter van Wissekerke