ECLI:NL:CBB:2025:52

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
22/746, 22/1813, 22/1887 en 23/285
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 met betrekking tot vestigingsvereiste en omzetvereiste

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 januari 2025, zijn de beroepen van een onderneming tegen de afwijzing van haar subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) ongegrond verklaard. De aanvragen betroffen subsidies voor de kwartalen Q2, Q3 en Q4 van 2021 en Q1 van 2022. De minister van Economische Zaken had de aanvragen afgewezen omdat de onderneming op de peildatum niet stond ingeschreven met een hoofdactiviteit die voldeed aan de vereisten van de TVL. Hoewel de onderneming wel een SBI-code had die onder de doelgroep viel, handhaafde de minister de afwijzing omdat niet was aangetoond dat de onderneming de opgegeven omzetten had gerealiseerd.

De minister stelde ook dat de onderneming niet voldeed aan het vestigingsvereiste, wat een belangrijke voorwaarde is voor het verkrijgen van de subsidie. Dit vereiste houdt in dat de onderneming een vestiging moet hebben die fysiek gescheiden is van de privéwoning van de eigenaar. Het College oordeelde dat de onderneming niet aan dit vereiste voldeed, omdat de activiteiten niet duurzaam op de opgegeven adressen werden uitgeoefend. De onderneming had weliswaar een pand waar ze tijdelijk gevestigd was, maar dit werd niet als een economische activiteit aangemerkt.

Daarnaast werd in de zaak met procedurenummer 22/1887 vastgesteld dat de minister ten onrechte geen hoorzitting had aangeboden, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. Het College besloot echter dat dit gebrek geen nadelige gevolgen had voor de onderneming, aangezien zij haar standpunt in beroep voldoende had kunnen toelichten. De uitspraak concludeert dat de minister de aanvragen terecht heeft afgewezen en dat de beroepen ongegrond zijn verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/746, 22/1813, 22/1887 en 23/285

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats 1] (onderneming)

en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. S. Piron en C. Zieleman)

Procesverloop

Zaaknummer 22/746
Met het besluit van 18 augustus 2021 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 7 maart 2022 (bestreden besluit I) heeft de minister het bezwaar van de onderneming deels gegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
Zaaknummer 22/1813
Met het besluit van 10 februari 2022 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de TVL voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 6 juli 2022 (bestreden besluit II) heeft de minister het bezwaar van de onderneming deels gegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
Zaaknummer 22/1887
Met het besluit van 1 november 2021 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de TVL voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 20 juli 2022 (bestreden besluit III) heeft de minister het bezwaar van de onderneming deels gegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
Zaaknummer 23/285
Met het besluit van 9 mei 2022 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de TVL voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 afgewezen.
Met het besluit van 17 november 2022 (bestreden besluit IV) heeft de minister het bezwaar van de onderneming deels gegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
In alle zaken
De onderneming heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn behandeld op de zitting van 5 februari 2024.
Met de uitspraak van 16 april 2024 heeft het College de beroepen ongegrond verklaard.
Met de uitspraak van 3 december 2024 heeft het College de uitspraak van 16 april 2024 vervallen verklaard.
De beroepen zijn opnieuw behandeld op de zitting van 13 januari 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 2] namens de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

De onderneming heeft aanvragen ingediend voor subsidies op grond van de TVL voor Q2, Q3 en Q4 van 2021 en voor Q1 van 2022. De minister heeft de aanvragen afgewezen, omdat de onderneming op de peildatum niet stond ingeschreven met een hoofdactiviteit waarvan de Standaard bedrijfsindeling (SBI)-code voorkomt in de bijlage bij de TVL. In de bestreden besluiten heeft de minister overwogen dat in de bezwaarfase is gebleken dat de onderneming ook staat ingeschreven met de SBI-code 59.11.1 (Productie van films (geen televisiefilms)), zodat de onderneming wél onder de doelgroep van de TVL valt. De minister handhaaft echter de afwijzing van de aanvragen, omdat niet is gebleken dat de onderneming de opgegeven omzetten heeft gerealiseerd. In het verweerschrift heeft de minister zich aanvullend op het standpunt gesteld dat hij primair aan de afwijzing van de aanvragen ten grondslag legt dat de onderneming niet voldoet aan het vestigingsvereiste.
Het vestigingsvereiste is één van de vereisten om in aanmerking te komen voor een subsidie op grond van de TVL. Dit vereiste houdt in dat de onderneming ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar van de onderneming, of dat de onderneming een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar en voorzien is van een eigen opgang of toegang. Onder vestiging wordt verstaan ‘een gebouw of complex van gebouwen waar duurzame uitoefening van de activiteiten van een onderneming of rechtspersoon plaatsvindt’. Daarbij sluit de TVL aan bij artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Handelsregisterwet 2007.
De onderneming is, zo blijkt uit een uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel, gevestigd geweest op de volgende adressen: [adres 1] te [woonplaats 2] (van 1 januari 1995 tot 1 oktober 2020), [adres 2] te [woonplaats 3] , [land 1] (van 3 december 2020 tot 1 januari 2021 en van 8 juni 2021 tot 30 juni 2021), [adres 3] te [woonplaats 4] (1 januari 2021 tot 8 juni 2021) en [adres 4] , Unit 5 te [woonplaats 1] (30 juni 2021 tot heden).
Het College oordeelt dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de onderneming niet aan het vestigingsvereiste voldoet. Daarbij is het volgende van belang. De onderneming heeft toegelicht dat zij het pand aan de [adres 1] te [woonplaats 2] in december 2020 heeft moeten verkopen. Alleen het filmarchief is nog tot halverwege 2022 in het pand gebleven. Het College oordeelt dat er in de subsidieperiodes dus geen sprake was van duurzame uitoefening van de activiteiten van de onderneming op dit adres. Het pand werd alleen gebruikt als archief, maar dat kan niet worden aangemerkt als economische activiteit van de onderneming. In een deel van de subsidieperiodes was de onderneming gevestigd op de [adres 4] te [woonplaats 1] . Dit is een bedrijfsverzamelgebouw waar de onderneming kantoorruimte huurt. Tijdens de zitting heeft de onderneming toegelicht dat een editor, een administrateur en een filmmaker in de subsidieperiodes op dit adres in opdracht van de onderneming werkzaamheden hebben verricht. Deze drie personen zijn niet in dienst van de onderneming. Het archief is op een gegeven moment ook naar die locatie verplaatst. Daarnaast is door de onderneming toegelicht dat zowel de filmproducent als de bestuurder van de onderneming tijdens de subsidieperiodes in [land 1] verbleven. Vanwege de reisbeperkingen was het voor hen niet mogelijk terug naar [land 2] te komen. Gelet op deze toelichting is het College van oordeel dat ook de locatie in [woonplaats 1] niet als vestiging van de onderneming kan worden aangemerkt. De activiteiten van de onderneming werden niet duurzaam op die locatie uitgeoefend. De belangrijkste personen achter de onderneming, de filmmaker en de bestuurder, zijn tijdens de subsidieperiodes niet in [land 2] en dus niet in [woonplaats 1] geweest. De drie personen die daar volgens de onderneming wel werkzaamheden hebben verricht, zijn niet in dienst van de onderneming en bovendien is niet onderbouwd hoe vaak zij in [woonplaats 1] waren en welke werkzaamheden zij dan verrichtten. De onderneming heeft tijdens de zitting aangeboden om indien nodig nog een nadere onderbouwing aan te leveren, maar het College ziet geen aanleiding om de onderneming daartoe in de gelegenheid te stellen. De onderneming heeft gedurende de beroepsprocedures immers al ruimschoots de mogelijkheid gehad om haar stellingen te onderbouwen. Tijdens de zitting heeft de onderneming verder nog aangevoerd dat de filmproducent en de bestuurder steeds hebben geprobeerd naar [land 2] te komen en dat zij, als dat was gelukt, activiteiten voor de onderneming zouden hebben verricht vanuit [woonplaats 2] of [woonplaats 1] . Dit leidt niet tot een ander oordeel. Vast moet komen te staan dat de economische activiteiten van de onderneming daadwerkelijk duurzaam op één van deze adressen werden uitgeoefend. Dat de onderneming wel de intentie had om daar activiteiten uit te oefenen, maar dat dit door overmacht niet is gelukt, is onvoldoende.
De conclusie is dat de minister de aanvragen terecht heeft afgewezen omdat de onderneming niet aan het vestigingsvereiste voldoet. Dit betekent dat het College niet toekomt aan de bespreking van de beroepsgrond van de onderneming dat wél aan het omzetvereiste is voldaan.
In de zaak met procedurenummer 22/1887 (Q3 van 2021) stelt het College vast dat door de minister ten onrechte geen hoorzitting is aangeboden en gehouden. Dit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat de onderneming door dit gebrek niet is benadeeld. De onderneming heeft haar standpunt in beroep immers uitgebreid kunnen toelichten. Wel ziet het College hierin aanleiding om te bepalen dat de minister het betaalde griffierecht in de zaak met procedurenummer 22/1887 aan de onderneming moet vergoeden.
Op 14 januari 2025 heeft de onderneming nog nadere stukken ingezonden. Nu deze stukken zijn ingezonden na sluiting van het onderzoek heeft het College deze stukken niet bij de beoordeling betrokken.
De beroepen zijn ongegrond.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht in de zaak met procedurenummer 22/1887 van € 365,- aan de onderneming moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.A. Dijk