5.7Het betoog van de onderneming dat artikel 2.4.6, eerste lid, aanhef en onder g, van de TVL onverbindend moet worden verklaard wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. De toepassing van artikel 2.4.6, eerste lid, aanhef en onder g, van de TVL kan leiden tot een verschillende uitkomst voor pelsdierhouders die al wel, en pelsdierhouders die nog geen, vergoeding hebben ontvangen op grond van de Wet verbod pelsdierhouderij. Dat verschil wordt echter niet veroorzaakt door de TVL, maar door de voortgang van het verstrekken van vergoedingen op grond van de Wet verbod pelsdierhouderij. In dit verschil kan daarom geen grond zijn gelegen artikel 2.4.6, eerste lid, aanhef en onder g, van de TVL onverbindend te achten wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. In de Beleidsregel wordt dit verschil in uitkomst bij de toepassing van de TVL zoveel mogelijk rechtgetrokken met de ‘spiegelbepaling’ van artikel 10 van de Beleidsregel.
6 Op de onderneming is artikel 2.4.6, eerste lid, aanhef en onder g, van de TVL van toepassing. Van dit algemeen verbindende voorschrift kan niet worden afgeweken ten gunste van de onderneming. Beoordeeld moet worden of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de voor de onderneming nadelige gevolgen van uitoefening van de gebonden bevoegdheid zozeer onevenwichtig zijn, dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift waarop die bevoegdheid berust, in het voorliggende geval achterwege moet blijven. Enkel het ondervinden van financieel nadeel, door de onderneming becijferd op een bedrag van € 31.636,- is geen bijzondere omstandigheid. Dat de onderneming wel voor TVL in aanmerking zou zijn gekomen als de vergoeding op grond van de Wet op het verbod van de pelsdierhouderij op een later moment zou zijn toegekend, is, gelet wat onder 5.5 is vermeld, niet zodanig schrijnend dat de toepassing van het algemeen verbindende voorschrift om die reden onevenwichtig uitpakt. Artikel 2.4.6, eerste lid, aanhef en onder g, van de TVL hoeft ten aanzien van de onderneming dan ook niet buiten toepassing te worden gelaten. Dit betekent dat de minister terecht tot de conclusie is gekomen dat de afwijzingsgrond van artikel 2.4.6, eerste lid, aanhef en onder g, van de TVL in de weg staat aan subsidieverstrekking.
7 De onderneming heeft verder aangevoerd dat de intrekking van de vastgestelde subsidie in strijd is met de rechtszekerheid. De onderneming heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister op het moment van de vaststelling van de subsidie wist dat de onderneming een vergoeding op grond van de Wet verbod pelsdierhouderij had ontvangen. Het College stelt vast dat met het besluit van 14 maart 2022 de vergoeding op grond van de Wet verbod pelsdierhouderij aan de onderneming is toegekend. Op 20 juli 2022 heeft de onderneming de aanvraag voor vaststelling van de TVL-subsidie gedaan. Daarbij heeft de onderneming niet laten weten dat de vergoeding was toegekend. Daarmee heeft de onderneming onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt, terwijl bij de verstrekking van juiste of volledige gegevens geen subsidie zou zijn vastgesteld. De onderneming behoorde dit te weten. Pas tijdens de behandeling van het bezwaar tegen de subsidievaststelling is de minister op de hoogte geraakt van de toekenning van de vergoeding op grond van de Wet verbod pelsdierhouderij. Dit maakt dat de minister op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd was de subsidievaststelling in te trekken. Anders dan de onderneming meent, is dit niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
8
Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.