In deze zaak heeft [naam 1] B.V. verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 23 juli 2024, waarin haar beroep tegen de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 ongegrond werd verklaard. De aanvraag was ingediend buiten de aanvraagperiode voor het eerste kwartaal van 2021. De onderneming stelde dat de afwijzing in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, en dat het begunstigend beleid van de minister niet op haar van toepassing was. Het College heeft de zaak behandeld op 3 juni 2025, waarbij de gemachtigde van de onderneming, mr. T. Blokland, aanwezig was. De minister werd vertegenwoordigd door mr. W. Dam en mr. T. Khidous. Het College oordeelde dat de onderneming niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een blokkering van het aanvraagsysteem en dat het niet tijdig indienen van de aanvraag voor rekening van de onderneming kwam. Het College concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing onevenredig maakten. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de omstandigheden van de onderneming niet vergelijkbaar waren met die van andere ondernemers. Het College verklaarde het verzet ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.