ECLI:NL:CBB:2025:318

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
31 mei 2025
Zaaknummer
23/581
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door College van Beroep voor het bedrijfsleven

In deze zaak heeft [naam 1] B.V. verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 23 juli 2024, waarin haar beroep tegen de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 ongegrond werd verklaard. De aanvraag was ingediend buiten de aanvraagperiode voor het eerste kwartaal van 2021. De onderneming stelde dat de afwijzing in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, en dat het begunstigend beleid van de minister niet op haar van toepassing was. Het College heeft de zaak behandeld op 3 juni 2025, waarbij de gemachtigde van de onderneming, mr. T. Blokland, aanwezig was. De minister werd vertegenwoordigd door mr. W. Dam en mr. T. Khidous. Het College oordeelde dat de onderneming niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een blokkering van het aanvraagsysteem en dat het niet tijdig indienen van de aanvraag voor rekening van de onderneming kwam. Het College concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing onevenredig maakten. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de omstandigheden van de onderneming niet vergelijkbaar waren met die van andere ondernemers. Het College verklaarde het verzet ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/581

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2025 op het verzet van

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. T. Blokland)

Procesverloop

De onderneming heeft verzet gedaan tegen de uitspraak van het College van 23 juli 2024
(ECLI:NL:CBB:2024:518) waarbij haar beroep ongegrond is verklaard.
De zitting was op 19 december 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen mr. W. Dam en mr. T. Khidous namens de minister en [naam 2] en de gemachtigde namens de onderneming.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te geven nadere informatie te verstrekken.
De onderneming heeft bij brieven van 7 en 27 januari en 10 februari 2025 nadere informatie verstrekt.
De minister heeft op 29 januari 2025 nadere informatie verstrekt. Ten aanzien van twee stukken die de minister verplicht is over te leggen, heeft hij meegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Met de beslissing van 5 maart 2025 heeft het College de gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. De onderneming heeft het College toestemming verleend om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen.
Het College heeft partijen laten weten dat het een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft het College het onderzoek gesloten en de zaak niet verder behandeld op een zitting.

Overwegingen

De bestreden uitspraak
1. De onderneming heeft verzet gedaan tegen de uitspraak van het College met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dus zonder zitting, van 23 juli 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:518). Met die uitspraak heeft het College het beroep van de onderneming, dat zich richt tegen het besluit van de minister waarmee de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 is afgewezen, ongegrond verklaard. Het College heeft geoordeeld dat in dit geval het afwijzen van de aanvraag niet in strijd is met het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel en het niet tijdig indienen van de aanvraag voor rekening van de onderneming komt.
Standpunt van partijen
2 De onderneming heeft aangevoerd dat zij in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) was ingeschreven met de Standaard Bedrijfsindeling (SBI)-code 64.20 (Financiële holdings). Op 6 mei 2021 heeft de accountant van de onderneming geprobeerd een TVL-aanvraag in te dienen, maar in het online portal van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) werd aangegeven dat er op basis van SBI-code 64.20 geen aanspraak op subsidie bestond. Er was digitaal geen enkele mogelijkheid om de aanvraag in te dienen. In latere subsidiekwartalen was het wel mogelijk om een aanvraag in te dienen met de SBI-code 64.20, waarna dan een aanvulling kon worden gedaan of bezwaar kon worden gemaakt. Op die manier heeft de onderneming wel subsidie gekregen voor andere kwartalen. De RVO heeft na mei 2021 technische aanpassingen doorgevoerd in het digitale aanvraagsysteem. Dat hebben medewerkers van de RVO op 9 maart 2023 telefonisch en op 21 januari 2025 per e-mail bevestigd. De onderneming wijst ook nog op het begunstigend beleid van de minister op grond waarvan de minister ondernemingen een herzieningsmogelijkheid bood voor aanvragers met SBI-codes die niet aansloten bij de feitelijke activiteiten. De onderneming heeft daarbij gewezen op Kamerstukken II 2021/22, 35 420, nr. 241 en op informatie van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants. De onderneming vindt de afwijzing ook onevenredig omdat de SBI-code waaronder zij is ingeschreven niet overeenkomt met haar feitelijke activiteiten en zij verder voldoet aan de vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen. Verder heeft de onderneming gewezen op aanloopproblemen bij het doen van aanvragen en op moeilijkheden waar zij door de pandemie mee te maken had. Ten slotte stelt de onderneming dat de aanvraag van [naam 3] B.V. door vergelijkbare omstandigheden ook te laat was gedaan en dat de minister aan die onderneming wel subsidie heeft verleend.
3 De minister heeft gereageerd op de standpunten van de onderneming. Zijn stellingen zullen, voor zover nodig, hierna bij de beoordeling worden besproken.
Beoordeling door het College
Evenredigheid van de afwijzing
4.1
Het College is van oordeel dat er geen omstandigheden zijn die maken dat het afwijzen van de subsidieaanvraag in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het niet tijdig indienen van de aanvraag komt voor rekening van de onderneming. Voor dit oordeel is het volgende van belang.
4.2
De onderneming heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een blokkering van het aanvraagsysteem in de aanvraagperiode van 15 februari 2021 (vanaf 12.00 uur) tot en met 18 mei 2021 (vóór 17.00 uur). De minister heeft met stukken aangetoond dat andere ondernemingen wel een aanvraag hebben kunnen indienen met de SBI-code 64.20 in de aanvraagperiode. Dat komt overeen met wat een medewerker van RVO in de e-mail van 21 januari 2025 heeft verklaard over het doen van een aanvraag met een “financiële SBI-code”. Als een medewerker van de RVO tijdens een gesprek op 9 maart 2023 heeft verklaard dat het indienen van een subsidieaanvraag met de SBI-code 64.20 in de aanvraagperiode niet mogelijk was, dan komt die informatie niet overeen met de voorbeelden van ondernemingen die wel een aanvraag hebben kunnen indienen met dezelfde SBI-code. Aangenomen moet daarom worden dat deze informatie onjuist is. Het College vindt het om die reden niet nodig om in te gaan op het aanbod van de onderneming om de geluidsopname van het gesprek van de onderneming met de medewerker van de RVO op te vragen. Toen de onderneming op 6 mei 2021 tegen problemen in het digitale aanvraagsysteem aanliep, was er nog gelegenheid om binnen de aanvraagperiode hierover contact op te nemen met de RVO. Dat heeft de onderneming niet gedaan. De onderneming heeft weliswaar op 9 maart 2023 contact opgenomen met de RVO, maar dat is ruim na de aanvraagperiode.
4.3
Er zijn geen andere, bijzondere omstandigheden die de afwijzing onevenredig maken. Veel ondernemingen hadden te maken met aanloopproblemen en grote druk, maar een groot deel daarvan heeft desondanks wel tijdig een aanvraag in kunnen dienen. Daarom is dat geen bijzondere omstandigheid. Als de onderneming ook tijdig een aanvraag had ingediend, had de minister rekening kunnen houden met de omstandigheid dat de SBI-code niet met de feitelijke activiteit overeenkwam. Omdat de onderneming dat niet heeft gedaan, is er geen ruimte om dat te beoordelen.
Beroep op begunstigend beleid
5 Het betoog van de onderneming dat de minister op grond van (analoge toepassing van) begunstigend beleid haar feitelijke activiteiten moet beoordelen, slaagt niet. De minister mocht naar aanleiding van de uitspraak van het College van 15 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:116) niet uitsluitend meer uitgaan van de inschrijving in het handelsregister op dat moment. De minister heeft alle lopende en afgehandelde bezwaren van ondernemers in de TVL 1 (juni tot en met september 2020) en TVL voor het vierde kwartaal van 2020 in lijn met die uitspraak (opnieuw) beoordeeld. Daar is de minister in dit geval terecht niet aan toegekomen, omdat dat begunstigend beleid geen betrekking had op het eerste kwartaal (Q1) van 2021. Vanaf Q1 van 2021 geeft artikel 2.2.1, vijfde lid, van de TVL de mogelijkheid rekening te houden met de feitelijke activiteiten die ondernemers uitvoerden op 15 maart 2020 en die anders waren dan uit de inschrijving in het handelsregister blijkt. Daarvoor moet wel tijdig een subsidieaanvraag zijn ingediend. Daarvan is geen sprake, zodat de minister aan een beoordeling van de feitelijke activiteiten niet is toegekomen.
Gelijkheidsbeginsel
6 Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt ook niet, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. De minister heeft toegelicht dat de ondernemer van [naam 3] B.V. te kampen had met ernstige persoonlijke omstandigheden waardoor de aanvraag buiten de aanvraagperiode was ingediend. In dat geval heeft de minister het tegenwerpen van de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer niet evenredig geacht. In deze zaak spelen die omstandigheden niet.
Conclusie
7
Het College komt tot de conclusie dat de ondernemer geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de uitspraak van 23 juli 2024 niet juist is. Het verzet is dus ongegrond. Dit betekent dat de zaak met deze uitspraak is geëindigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. M. Ettema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2025.
w.g. W.J.A.M van Brussel w.g. M. Ettema