Op 17 maart 2025 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak met nummer 22/716. De zaak betreft een beroep van een onderneming tegen een besluit van de minister van Economische Zaken over de regeling voor subsidie vaste lasten in het kader van de COVID-19 pandemie. De minister had eerder op 23 februari 2022 een besluit genomen dat door de onderneming werd bestreden. Tijdens de mondelinge uitspraak heeft het College vastgesteld dat de minister heeft aangegeven het bestreden besluit niet te handhaven, waardoor het beroep gegrond werd verklaard. Het College heeft de minister opgedragen om binnen vier weken na verzending van het proces-verbaal een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de onderneming. Daarnaast is de minister veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming en tot betaling van de proceskosten van € 2.267,50. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan de onderneming als schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met een jaar en vier maanden is overschreden, wat volledig aan de beroepsfase is toe te rekenen. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige afhandeling van bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van vertraging voor de betrokken partijen.