Op 17 maart 2025 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak met nummer 23/1267. De zaak betreft een beroep van een onderneming tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken, die op 23 maart 2022 het bezwaar van de onderneming tegen de intrekking van een eerder verleende subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 ongegrond had verklaard. De onderneming had het beroepschrift echter ruim tien maanden te laat ingediend.
De onderneming stelde dat zij op het moment van het bestreden besluit al een beroep had ingesteld tegen een beslissing op bezwaar over het eerste kwartaal van 2021. Tijdens telefonisch contact met een medewerker van de afdeling TVL Herstel was de onderneming geïnformeerd dat het weinig zin zou hebben om ook het vierde kwartaal van 2020 aan het College voor te leggen, omdat de uitkomst van de procedure over het eerste kwartaal ook gevolgen zou hebben voor de beslissing over het vierde kwartaal. De onderneming was hierdoor in de veronderstelling dat zij geen beroep hoefde in te stellen voor het vierde kwartaal.
Het College oordeelde dat de onderneming voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij door de uitlatingen van de medewerker van de minister in de veronderstelling verkeerde dat zij geen beroep hoefde in te stellen. Daarom werd de termijnoverschrijding als verschoonbaar beschouwd, waardoor het beroep ontvankelijk was. Tijdens de zitting gaf de minister aan het bestreden besluit niet te handhaven, waarna het College het beroep gegrond verklaarde en de minister opdroeg binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Tevens werd de minister opgedragen het betaalde griffierecht van € 365,- aan de ondernemer te vergoeden.