In deze uitspraak oordeelt het College van Beroep voor het bedrijfsleven dat het beroep van de onderneming niet-ontvankelijk is omdat de onderneming geen belang meer heeft bij een verdere beoordeling van het beroep. Dit betekent dat het College het beroep niet inhoudelijk beoordeelt. Desondanks ziet het College aanleiding om aan de onderneming een forfaitaire proceskostenvergoeding in beroep toe te kennen. Daarnaast draagt het College de minister op het betaalde griffierecht te vergoeden. Het verzoek van de onderneming tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-.
Het College doet uitspraak zonder (nadere) zitting, omdat het over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen en omdat partijen geen gebruik hebben gemaakt van hun recht om ter zitting gehoord te worden. Het beroep van de onderneming is gericht tegen het besluit op bezwaar van 29 augustus 2022, waarin de minister het bezwaar van de onderneming tegen het vaststellingsbesluit van 16 maart 2022 met betrekking tot de TVL-subsidie voor Q1 2021 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De onderneming heeft aan het College bericht dat de minister met het herzieningsbesluit van 15 januari 2025 alsnog volledig aan het bezwaar is tegemoetgekomen, waardoor het belang bij voortzetting van het beroep is komen te vervallen.
Het College oordeelt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen langer dan twee jaar hebben geduurd, wat leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden. Deze overschrijding wordt volledig toegeschreven aan de beroepsfase, en de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,-. De proceskosten voor het indienen van het verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding worden vastgesteld op € 453,50. Tot slot draagt het College de minister op het door de onderneming betaalde griffierecht van € 365,- te vergoeden.