ECLI:NL:CBB:2025:217

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
22/2194
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens gebrek aan belang en toekenning schadevergoeding

In deze uitspraak oordeelt het College van Beroep voor het bedrijfsleven dat het beroep van de onderneming niet-ontvankelijk is omdat de onderneming geen belang meer heeft bij een verdere beoordeling van het beroep. Dit betekent dat het College het beroep niet inhoudelijk beoordeelt. Desondanks ziet het College aanleiding om aan de onderneming een forfaitaire proceskostenvergoeding in beroep toe te kennen. Daarnaast draagt het College de minister op het betaalde griffierecht te vergoeden. Het verzoek van de onderneming tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-.

Het College doet uitspraak zonder (nadere) zitting, omdat het over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen en omdat partijen geen gebruik hebben gemaakt van hun recht om ter zitting gehoord te worden. Het beroep van de onderneming is gericht tegen het besluit op bezwaar van 29 augustus 2022, waarin de minister het bezwaar van de onderneming tegen het vaststellingsbesluit van 16 maart 2022 met betrekking tot de TVL-subsidie voor Q1 2021 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De onderneming heeft aan het College bericht dat de minister met het herzieningsbesluit van 15 januari 2025 alsnog volledig aan het bezwaar is tegemoetgekomen, waardoor het belang bij voortzetting van het beroep is komen te vervallen.

Het College oordeelt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen langer dan twee jaar hebben geduurd, wat leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden. Deze overschrijding wordt volledig toegeschreven aan de beroepsfase, en de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,-. De proceskosten voor het indienen van het verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding worden vastgesteld op € 453,50. Tot slot draagt het College de minister op het door de onderneming betaalde griffierecht van € 365,- te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/2194
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 1 april 2025 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [woonplaats] (de onderneming)

(gemachtigde: M.H. Lagarde RB REP)
en

de minister van Economische Zaken

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid)

Samenvatting

In deze uitspraak oordeelt het College dat het beroep van de onderneming niet-ontvankelijk is omdat de onderneming geen belang meer heeft bij een verdere beoordeling van het beroep. Dit betekent dat het College het beroep niet inhoudelijk beoordeelt. Het College ziet wel aanleiding om aan de onderneming een (forfaitaire) proceskostenvergoeding in beroep toe te kennen. Verder draagt het College de minister op het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het verzoek van de onderneming tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-.

Beoordeling

1. Het College doet uitspraak zonder (nadere) zitting, omdat het over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen en omdat partijen, gelet op het bepaalde in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen gebruik hebben gemaakt van hun recht om ter (nadere) zitting gehoord te worden waarna het onderzoek is gesloten.
2 Het beroep van de onderneming is gericht tegen het besluit op bezwaar van
29 augustus 2022, waarin de minister het bezwaar van de onderneming tegen het vaststellingsbesluit van 16 maart 2022 met betrekking tot de TVL-subsidie voor Q1 2021
niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3 Met de brief van 23 januari 2025 heeft de onderneming aan het College bericht dat de minister met het herzieningsbesluit van 15 januari 2025 alsnog volledig aan het bezwaar is tegemoetgekomen. De onderneming verzoekt het College om de minister te veroordelen tot een integrale proceskostenvergoeding, een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot vergoeding van wettelijke rente over het nog na te betalen subsidiebedrag.
4 De minister is in de gelegenheid gesteld om op de gevraagde vergoedingen te reageren maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
5 Het College leidt uit de reactie van de onderneming af dat dat zij zich met het herzieningsbesluit kan verenigen. Gelet hierop heeft de onderneming geen belang meer bij een verdere beoordeling van het beroep. Het College zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren en daarbij (alleen) uitspraak doen over de gevraagde vergoedingen. Over de gevraagde integrale proceskostenvergoeding, schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van wettelijke rente oordeelt het College als volgt.
6 De vaststelling van de hoogte van de proceskosten vindt in beginsel plaats aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Hierin is vermeld voor welke proceshandelingen kosten worden vergoed met een systeem van vaste bedragen, gebaseerd op punten en wegingsfactoren. Slechts in uitzonderlijke gevallen of omstandigheden kan van dit systeem worden afgeweken. Het College ziet daarvoor in deze zaak geen aanleiding, nog daargelaten dat in de overgelegde facturen gefactureerde verrichte werkzaamheden niet nader zijn gespecificeerd (deze hebben steeds dezelfde omschrijving ‘overleg/bezwaar TVL Q1-2021) en betrekking lijken te hebben op zowel de bezwaar- als beroepsfase. De proceskosten in beroep worden daarom in dit geval conform het Bpb vastgesteld op € 907,- (1 punt ter waarde van € 907,- voor het indienen van het beroepschrift met een wegingsfactor 1,0).
7 Voor zover de onderneming met het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding ook bedoeld heeft een kostenvergoeding in bezwaar te verkrijgen, wijst het College dat verzoek af. De onderneming heeft hierom namelijk niet al in bezwaar verzocht, zoals artikel 7:15, derde lid, van de Awb als voorwaarde stelt.
8.1
Over het gedane verzoek om vergoeding van de immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College als volgt.
8.2
Op grond van artikel 6 van het EVRM geldt een redelijke termijn voor definitieve afdoening van geschillen in bestuursrechtelijke procedures. Als vast uitgangspunt voor de redelijke termijn wordt genomen dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van de bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8.3
De minister heeft het bezwaarschrift ontvangen op 1 juni 2022. Met het herzieningsbesluit van 20 januari 2025 is het belang bij voortzetting van het beroep komen te vervallen. Daarmee is het materiële geschil beëindigd en kan worden gezegd dat niet langer sprake is van spanning en frustratie. De bezwaar- en beroepsfase hebben tezamen langer dan twee jaar geduurd. Dat betekent dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden. Deze overschrijding zal het College volledig toeschrijven aan de beroepsfase en daarom de Staat aanmerken als partij en deze veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1000,- aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.4
De proceskosten voor het indienen van het verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding worden conform het Bpb vastgesteld op € 453,50,- (1 punt ter waarde van € 907,- voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor 0,5).
9 Voor wat betreft de verzoek van de onderneming over de door de minister te vergoeden wettelijke rente over het na te betalen subsidiebedrag verwijst het College naar artikel 4:99 van de Awb. Hierin is bepaald dat het bestuursorgaan het eventueel verschuldigde bedrag aan wettelijke rente bij beschikking vast dient te stellen.
10 Ten slotte ziet het College aanleiding om de minister op te dragen het door de onderneming betaalde griffierecht van € 365,- te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van
€ 907,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan de onderneming van een immateriële schadevergoeding van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van de onderneming voor het indienen van het verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 453,50;
- draagt de minister op het griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van E.A. van der Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2025.
w.g. D. Brugman w.g. E.A. van der Meel