ECLI:NL:CBB:2025:207

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
22/828
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie financiering ongedekte vaste kosten land- en tuinbouwbedrijven COVID-19

In deze zaak heeft een onderneming een subsidie aangevraagd op basis van de Regeling subsidie financiering ongedekte vaste kosten land- en tuinbouwbedrijven COVID-19 (OVK) voor het tweede kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken heeft deze aanvraag afgewezen, omdat het omzetverlies van de onderneming minder dan 30% was. De onderneming is het niet eens met deze beslissing en stelt dat zij onevenredig hard wordt getroffen door de keuze van de minister om slechts één referentieperiode (het tweede kwartaal van 2019) te hanteren. Dit zou niet recht doen aan de seizoensgebonden aard van haar werkzaamheden. De onderneming betoogt dat, indien zij een andere referentieperiode had kunnen kiezen, zij wel voor subsidie in aanmerking zou zijn gekomen.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak van 23 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:24) al overwogen dat de OVK is gebaseerd op de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de COVID-19-uitbraak. De regeling is goedgekeurd door de Europese Commissie en is niet in strijd met algemene rechtsbeginselen. Het College oordeelt dat er geen strijd is met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur, aangezien de OVK specifiek is opgesteld voor land- en tuinbouwbedrijven, die onder een lager staatssteunplafond vallen.

Het College concludeert dat de minister de referentieperiode van Q2 2019 terecht heeft gebruikt en dat de afwijzing van de subsidieaanvraag gerechtvaardigd is, omdat het omzetverlies van de onderneming niet aan de vereisten voldoet. De onderneming heeft geen bijzondere omstandigheden kunnen aanvoeren die de toepassing van de referentieperiode in strijd met het evenredigheidsbeginsel zouden maken. De afwijzing heeft financiële gevolgen, maar deze zijn niet voldoende om de beslissing van de minister te ondermijnen. Het beroep van de onderneming wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/828
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2025

Rechter: mr. W.J.A.M. van Brussel

Griffier: mr. M. Ettema

Partijen

[naam] , te [woonplaats] (onderneming)

en
de minister van Economische Zaken, vertegenwoordigd door mr. J.W.P. van Oosten en mr. P. van Veen

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De onderneming heeft een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering ongedekte vaste kosten land- en tuinbouwbedrijven COVID-19 (OVK) voor het tweede kwartaal (Q2) aangevraagd. Vanaf het eerste kwartaal van 2021 konden land- en tuinbouwbedrijven, als zij de maximale subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) hadden aangevraagd, voor de nog ongedekte vaste kosten OVK-subsidie aanvragen. De minister heeft de subsidieaanvraag afgewezen, omdat het geleden omzetverlies van de onderneming minder dan 30% is. De onderneming is het daar niet mee eens.
2 De onderneming stelt zich op het standpunt dat zij onevenredig hard wordt getroffen doordat in de OVK maar één referentieperiode (het tweede kwartaal van 2019) is opgenomen waardoor geen rekening kan worden gehouden met omzetschommelingen die het gevolg zijn van haar seizoensgebonden werkzaamheden. Als de onderneming, zoals in de TVL, een andere referentieperiode had kunnen kiezen dan was zij wel voor subsidie in aanmerking gekomen. De minister moet gelijke gevallen zoveel mogelijk gelijk behandelen.
3 Het College heeft in zijn uitspraak van 23 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:24) overwogen dat de OVK is gebaseerd op paragraaf 3.12 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (Tijdelijke kaderregeling) en dat de OVK niet onverbindend is vanwege strijd met algemene rechtsbeginselen. Om ongeoorloofde staatssteun te voorkomen heeft de minister bij het opstellen van de OVK aansluiting gezocht bij paragraaf 3.12 van de Tijdelijke kaderregeling en de op grond daarvan geldende voorwaarden. De Europese Commissie heeft de OVK goedgekeurd.
4 Er is geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. De OVK is een aanvullende regeling die specifiek voor land- en tuinbouwbedrijven is opgesteld, omdat voor hen (vanwege het landbouwbeleid en steunmaatregelen van de EU) een lager staatssteunplafond geldt dan voor andere bedrijven. De minister is op grond van deze beginselen niet verplicht om in een aanvullende regeling dezelfde voorwaarden op te nemen als in de TVL om rekening te houden met omzetschommelingen van de onderneming.
5 Naar het oordeel van het College zijn er geen bijzondere omstandigheden die maken dat de voor de onderneming nadelige gevolgen van de toepassing van de referentieperiode (het tweede kwartaal van 2019) zozeer in strijd is met het evenredigheidsbeginsel dat artikel 1 van de OVK in het voorliggende geval achterwege moet blijven. Dat de afwijzing financiële gevolgen heeft is daarvoor onvoldoende en verder is niet gebleken dat de gevolgen voor de bedrijfsvoering onevenredig zijn. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet.
6 De minister heeft Q2 van 2019 als referentiekwartaal mogen gebruiken. Hij heeft de aanvraag van de onderneming terecht afgewezen, omdat haar omzetverlies minder dan 30% is.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. M. Ettema