In deze zaak heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 5.000,- was opgelegd door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De boete was gebaseerd op overtredingen van de artikelen 3, eerste lid, en 4, eerste lid, van Verordening 1099/2009, die betrekking hebben op de bescherming van dieren bij het doden. De rechtbank had geoordeeld dat de minister terecht had vastgesteld dat het varken dat de broeibak inging nog tekenen van leven vertoonde, wat in strijd is met de vereisten van de verordening. Tijdens de zitting op 11 februari 2025 werd het procesverloop besproken, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanzegging van de boete correct was en dat er geen proces-verbaal hoefde te worden opgemaakt van de contacten tussen de toezichthouders en de medewerkers van [naam 1]. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat er sprake was van een overtreding. Het College benadrukte dat de bewijslast voor de overtreding op de minister rustte, maar dat de bevindingen van de toezichthouders niet lichtvaardig terzijde konden worden geschoven. De zaak werd afgesloten met de bevestiging van de eerdere uitspraak en de beslissing dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.