Op 10 december 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak met nummer 24/219. De zaak betreft een beroep van een onderneming, aangeduid als [naam 1] N.V., tegen de afwijzing van hun aanvraag voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De aanvraag was door de minister van Economische Zaken afgewezen omdat deze niet binnen de gestelde aanvraagperiode was ingediend.
Het College heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het hanteren van een aanvraagperiode niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De regeling was bedoeld om ondernemingen snel te ondersteunen bij het betalen van hun vaste lasten, en de minister had de verplichting om uiterlijk op 30 juni 2022 op alle aanvragen te beslissen, gezien het aflopen van de Tijdelijke kaderregeling. Het College heeft eerder geoordeeld dat het hanteren van een kortere aanvraagperiode in dit kader niet onrechtmatig is.
Daarnaast heeft het College geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De onderneming had ervoor gekozen om de aanvraag niet tijdig in te dienen, wat hen een ondernemersrisico opleverde. De financiële gevolgen die de onderneming ondervindt, maken het besluit van de minister niet onevenredig. Het College verklaart het beroep ongegrond.