ECLI:NL:CBB:2024:931

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
22/864
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in schade wegens besmetting met SARS-CoV-2 en taxatie van nertsen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 december 2024, zaaknummer 22/864, staat de tegemoetkoming in de schade centraal voor een nertsenhouderij die getroffen is door een SARS-CoV-2 besmetting. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had eerder een tegemoetkoming vastgesteld van € 562.635,93, die later werd verhoogd naar € 615.781,81. De appellante, een nertsenhouder, betwistte de taxatie van de aanwezige fokreuen en fokteven, en stelde dat de minister niet had voldaan aan zijn vergewisplicht bij de taxatie. Het College oordeelde dat de minister inderdaad niet correct had gehandeld met betrekking tot de fokreuen, maar dat de taxatie van de fokteven wel redelijk was. De minister werd opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij hij de waarde van de fokreuen opnieuw moest vaststellen. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College concludeerde dat het beroep gegrond was en het bestreden besluit vernietigd moest worden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/864

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 december 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats 1] ( [naam 1] )

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. P.J. Kooijman en N. Koomen)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat).

Procesverloop

Met het besluit van 20 oktober 2020 (tegemoetkomingsbesluit) heeft de minister de tegemoetkoming in de schade voor het wegens een besmetting met SARS-CoV-2 ruimen van op het bedrijf van [naam 1] aanwezige nertsen vastgesteld op € 562.635,93.
Met het besluit van 17 augustus 2021 (wijzigingsbesluit) heeft de minister deze tegemoetkoming wegens het ruimen van de aanwezige nertsen alsmede voor het innemen van entstoffen gewijzigd vastgesteld op € 615.781,81.
Met het besluit van 23 maart 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard en het tegemoetkomingsbesluit, zoals gewijzigd met het wijzigingsbesluit, gehandhaafd.
[naam 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met de brief van 26 september 2024 heeft het College [naam 1] verzocht foto’s, waaraan hij in zijn beroepschrift refereert, in te sturen.
Met de brief van 9 oktober 2024 heeft [naam 1] foto’s en aanvullende gronden van beroep ingestuurd.
De minister heeft een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
De zitting was op 7 november 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 2] en de gemachtigden van de minister. Verder was voor [naam 1] aanwezig [naam 3] (Nederlandse Federatie van Edelpelsdierenhouders).
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1.1
Op 24 augustus 2020 heeft [naam 1] aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gemeld dat een aantal van haar nertsen klinische verschijnselen vertoonde die zouden kunnen wijzen op een SARS CoV-2 besmetting op haar nertsenhouderij op de locatie de [adres] in [plaats 2] . De NVWA heeft de nertsenhouderij van [naam 1] vervolgens verdacht verklaard.
1.2
Naar aanleiding van deze melding heeft een dierenarts van de NVWA samen met een dierenarts van de Gezondheidsdienst voor Dieren op 24 augustus 2020 nader onderzoek op het bedrijf van [naam 1] verricht. Ook hebben zij monsters van de nertsen afgenomen. De bevindingen van de dierenartsen zijn opgenomen in het “Rapport locatiebezoek” van
24 augustus 2020.
1.3
Wageningen Bioveterinary Research in Lelystad heeft na onderzoek de aanwezigheid van SARS CoV-2 op 25 augustus 2020 in de monsters bevestigd.
1.4
De minister heeft vervolgens met het besluit van 25 augustus 2020 de nertsenhouderij van [naam 1] met ingang van 25 augustus 2020 aangemerkt als besmet met SARS-CoV-2. De minister heeft aan het besluit onder meer de maatregel verbonden dat zieke en verdachte dieren moeten worden gedood en producten en voorwerpen die besmet zijn of ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof moeten worden vernietigd.
1.5
Op 25 augustus 2020 heeft taxateur [naam 4] de waarde van de nertsen op het bedrijf van [naam 1] getaxeerd, in het bijzijn van toezichthouder [naam 5] . Volgens het taxatierapport van 25 augustus 2020 met nummer [… 1] heeft de taxateur de waarde van de nertsen vastgesteld op € 562.635,93. Op diezelfde dag heeft ook de ruiming plaatsgevonden.
1.6
De minister heeft vervolgens het tegemoetkomingsbesluit genomen waartegen [naam 1] bezwaar heeft gemaakt.
1.7
Met de beschikking van 18 mei 2021 heeft de rechtbank Oost-Brabant drie beëdigde deskundigen benoemd om een hertaxatie te verrichten.
1.8
Op 20 juli 2021 is een hertaxatie van de waarde van de geruimde nertsen van [naam 1] uitgevoerd. Hiervan is een hertaxatierapport met nummer [… 2] opgemaakt.
1.9
De minister heeft vervolgens het wijzigingsbesluit genomen en daaropvolgend het bestreden besluit waarbij de waarde van de nertsen is vastgesteld op € 615.781,81.
Beoordeling van het beroep
2 [naam 1] betoogt dat de verrichte taxatie onjuist is en dat de minister daardoor een te laag bedrag aan tegemoetkoming in de ontstane schade heeft vastgesteld. Hij voert daartoe twee argumenten aan.
Fokreuen
3.1
Ten eerste heeft de minister volgens [naam 1] niet onderkend dat op het moment van de ruiming op 25 augustus 2020 813 fokreuen op haar bedrijf aanwezig waren. Deze fokreuen vertegenwoordigen volgens [naam 1] een hogere waarde dan de waarde van
€ 70,- die is vermeld in de waardetabel nertsen van juni 2020 (waardetabel).
3.2
Het College heeft in de uitspraak van 29 februari 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:49) overwogen dat een bestuursorgaan dat gebruik maakt van een deskundige adviseur, zich ervan dient te vergewissen dat het door de adviseur verrichte onderzoek op deugdelijke en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de adviezen dient te blijken op basis van welke gegevens deze tot stand zijn gekomen en welke procedure bij het tot stand brengen van die adviezen is gevolgd. Deze plicht vindt haar grond in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geval van advisering, zoals bepaald in artikel 3:5, eerste lid, van de Awb. Een bestuursorgaan mag een besluit tot een tegemoetkoming in de schade op een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige baseren, als uit dat advies op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusie ten grondslag zijn gelegd en deze conclusie niet onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting. In dat geval bestaat er geen aanleiding voor het bestuursorgaan om niet uit te gaan van dat advies. Dit is alleen anders als er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies naar voren zijn gebracht.
3.3
De minister heeft op de zitting desgevraagd toegelicht dat taxateurs bij het bepalen van de hoogte van de schadebedragen per categorie dier gebruikmaken van de waardetabel. De waardetabel heeft volgens de minister geen juridische status, maar vormt een handvat voor de taxateurs, zodat de uitgangspunten die zij hanteren hetzelfde zijn. De waardetabel is samengesteld door deskundigen van de Wageningen Universiteit. De bedragen die per categorie dier zijn opgenomen gelden als uitgangspunt. Het is volgens de minister aan een taxateur om te bepalen of en te onderbouwen dat sprake is van omstandigheden die aanleiding geven om een hoger of lager waardebedrag te hanteren dan in de tabel is opgenomen.
3.4
De minister heeft op de zitting erkend dat uit de vragenlijst die behoort bij het rapport van het locatiebezoek van 24 augustus 2020 blijkt dat er ten tijde van de ruiming reuen op het bedrijf van [naam 1] aanwezig waren. Op die vragenlijst is bij de vraag “Welke van de volgende ziekteverschijnselen worden nu waargenomen en bij welke categorieën dieren?” namelijk onder de kolom “reuen” “ja” aangekruist bij verschillende opgesomde ziekteverschijnselen, is met pen aangetekend dat er reuen zijn met bloed uit de neus en is ook vermeld dat er vorige week zes reuen zijn uitgevallen. De minister heeft erkend dat hij in zoverre niet heeft voldaan aan zijn uit artikel 3:9 van de Awb voortvloeiende vergewisplicht en dat de taxateurs bij de (her)taxatie ten onrechte geen schadebedrag voor ten tijde van de ruiming op het bedrijf aanwezige fokreuen hebben bepaald aan de hand van de waardetabel.
3.5
Gelet op het voorgaande slaagt het eerste argument van [naam 1] .
Fokteven
4.1
Ten tweede heeft de minister volgens [naam 1] niet de juiste waarde toegekend aan de 3.683 fokteven. De op het bedrijf aanwezige fokteven vertegenwoordigen volgens haar een hogere waarde dan de € 44,43 waarvan de minister is uitgegaan. Bij het bepalen van de waarde van de fokteven heeft de minister er volgens [naam 1] ten onrechte geen rekening mee gehouden dat een teef gemiddeld vijf pups werpt, dat het referentiejaar 2019 voor haar een slecht jaar was wat betreft de pelsopbrengst (de pelsopbrengst bedroeg in dat jaar € 23,83 tegenover gemiddeld € 37,97 over de jaren 2013-2019) en heeft de minister ten onrechte een vervangingsfactor van 0,8 toegepast. Volgens [naam 1] kost vervanging van een fokteef geen geld, omdat een pup uit de (sub of top-)fokgroep als fokdier wordt ingezet en de oude teef wordt gepelsd in plaats van zo’n pup. De waarde van het vel van een fokteef is gelijk aan de waarde van het vel van een eventueel vervangende subfokpup.
4.2
Bij de hertaxatie is de waarde van de fokteven volgens de minister vanwege de significante meerwaarde van de pelsprijs conform de waardetabel terecht vastgesteld op
€ 44,43 (in plaats van € 39,27 bij de oorspronkelijke taxatie). Volgens de minister moet de waarde van de fokteven niet worden verhoogd met het gemiddeld aantal pups dat de teven werpen. De waarde van een fokteef is volgens de minister namelijk niet gerelateerd aan het aantal pups dat zij kan werpen, maar aan de waarde van de pels.
4.3
Op de zitting heeft de minister verder toegelicht dat voor het bepalen van de waarde van de fokteven het jaar 2019 als referentiejaar voor de pelsprijs is gekozen in plaats van het jaar 2020. Het gaat bij de taxatie om de marktwaarde die de fokteven in 2020 hadden voor de SARS CoV-2-uitbraak op de nertsenhouderij. Omdat er toen geen markt was, is voor de taxatie aangesloten bij de laatstbekende gegevens uit 2019. Omdat in dat jaar bij [naam 1] een hogere pelsprijs was gerealiseerd, is ten gunste van haar afgeweken van de standaardwaarde van fokteven uit de waardetabel. Verder is een vervangingsfactor van 0,8 toegepast omdat fokteven maar drie à vier worpen meegaan. Fokteven worden aan het einde van het seizoen uitgeselecteerd en gepelsd als zij niet meer kunnen deelnemen aan het reproductieproces. De waarde van een fokteef die niet meer aan het reproductieproces kan deelnemen, is volgens de minister gelijk aan die van een pup.
4.4
Het College is van oordeel dat [naam 1] onvoldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de hertaxatie naar voren heeft gebracht voor zover deze betrekking heeft op de waarde van de fokteven. De minister heeft zijn beslissing tot een tegemoetkoming in de schade in zoverre (wel) op de hertaxatie mogen baseren. De berekeningsmethode die voor het bepalen van de waarde van de fokteven bij de hertaxatie is gebruikt, is redelijk en aanvaardbaar. Het College neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Het College acht de keuze bij de hertaxatie voor het hanteren van 2019 als referentiejaar voor de pelsprijs niet onbegrijpelijk. Omdat het gaat om de marktwaarde van de fokteven in 2020 voor de SARS CoV-2-uitbraak op de nertsenhouderij lag het, bij een gebrek aan een markt in 2020, voor de hand voor de pelsprijs terug te vallen op die van het laatste jaar daaraan voorafgaand en niet op een gemiddelde pelsprijs bezien over een aantal jaren daaraan voorafgaand. Partijen zijn het erover eens dat de pelsprijs van € 23,70 in het jaar 2019 € 4,12 hoger lag dan de basispelsprijs van € 19,58 zoals opgenomen in de waardetabel. Vaststaat dat die hogere pelsprijs in de vastgestelde waarde van € 44,43 is verdisconteerd.
Bij de hertaxatie is er naar het oordeel van het College, gelet op de onder 4.3 weergegeven uitleg van de minister, verder terecht van uitgegaan dat een vervangingsfactor van 0,8 moet worden toegepast en dat de waarde van een fokteef moet worden gerelateerd aan de opbrengst van de pelzen en niet aan een gemiddeld aantal pups dat de teven werpen.
4.5
Het tweede argument van [naam 1] slaagt niet.
Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)
5.1
Het College vat de opmerking van [naam 1] op de zitting over de lange duur van de procedure op als een verzoek om een vergoeding toe te kennen voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.
5.2
Het College overweegt dat in niet-bestraffende zaken, zoals deze, waarin het College in eerste en enige aanleg recht spreekt de behandelingsduur in totaal niet meer dan twee jaar mag duren (in deze termijn is de bezwaarfase inbegrepen) vanaf het moment van ontvangst van het (pro-forma) bezwaarschrift door het bestuursorgaan.
Het bezwaarschrift is van 16 november 2020 en is diezelfde dag door de minister ontvangen. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met twee jaar en ruim één maand overschreden (26 maanden naar boven afgerond).
5.3
De redelijke behandelingsduur in de bestuurlijke fase bij niet-bestraffende zaken is niet overschreden als deze vanaf de indiening van het bezwaarschrift maximaal zes maanden heeft geduurd. De redelijke behandelingsduur in eerste (en enige) aanleg is in niet-bestraffende zaken met voorafgaande bezwaarfase niet overschreden als deze niet langer dan anderhalf jaar vanaf het instellen van het beroep heeft geduurd.
5.4
De behandelingsduur in de bestuurlijke fase heeft vanaf de aanvang van de redelijke termijn op 16 november 2020 tot aan het besluit op bezwaar van 23 maart 2022 meer dan zes maanden geduurd, namelijk één jaar, vier maanden en zeven dagen. De behandelingsduur in de rechterlijke fase heeft vanaf het moment dat beroep is ingesteld op 6 mei 2022 meer dan anderhalf jaar geduurd. De overschrijding is dus zowel aan de bestuurlijke als de rechterlijke fase toe te rekenen.
Voor de toerekening van de schadevergoeding moeten tien maanden worden toegerekend aan de bestuurlijke fase. Dit betekent dat de resterende overschrijding van één jaar en vier maanden (zestien maanden) voor rekening van de rechterlijke fase komt.
In niet-bestraffende zaken geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In dit geval bestaat recht op in totaal € 2.500,- (5 x € 500,-).
5.5
Het College zal de minister veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan [naam 1] tot een bedrag van € 961,54 (tien maanden overschrijding / 26 maanden totale overschrijding x € 2.500,-) en de Staat tot een bedrag van € 1.538,46 (zestien maanden overschrijding / 26 maanden totale overschrijding x € 2.500,-).
Slotsom
6 Het beroep is gelet op rechtsoverweging 3.4 gegrond. Het bestreden besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:9 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het College zal de minister opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van [naam 1] te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Het College wijst daarnaast het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM toe.
7.1
Het College overweegt met het oog op het nieuw te nemen besluit op bezwaar nog het volgende.
De minister zal met het nieuwe besluit op bezwaar het wijzigingsbesluit moeten herroepen, voor zover hij daarbij heeft nagelaten ook voor de ten tijde van de ruiming op het bedrijf aanwezige fokreuen een bedrag aan tegemoetkoming in schade vast te stellen. De minister zal dat bedrag met het nieuwe besluit op bezwaar alsnog moeten vaststellen.
De minister heeft op de zitting desgevraagd verklaard dat hij er met [naam 1] van uitgaat dat ten tijde van de ruiming 813 reuen aanwezig waren op het bedrijf, gelet op de dierentelkaart van 1 augustus 2020 die [naam 1] heeft ingebracht en waarop dat aantal is vermeld. De minister zal dat aantal tot uitgangspunt moeten nemen bij het vaststellen van het schadebedrag.
7.2
De minister zal bij het bepalen van de waarde van de fokreuen verder de berekeningsmethode zoals de taxateurs die bij de hertaxatie ten aanzien van de fokteven hebben gehanteerd en waarvan het College onder 4.4 heeft bepaald dat deze redelijk en aanvaardbaar is tot uitgangspunt moeten nemen. Partijen zijn het er namelijk over eens, zo is op de zitting komen vast te staan, dat de (meer)waarde van de fokreuen op dezelfde manier moet worden berekend als die van de fokteven.
Omdat de fokreuen bij de hertaxatie ten onrechte voor pups zijn aangezien, zal de minister vervolgens op de waarde per fokreu nog in mindering moeten brengen de gemiddelde waarde van € 23,24 van de pups waarvoor al een schadebedrag was bepaald (de pups waren volgens de hertaxatie € 23,57, € 23,34, € 23,12 of € 22,91 waard).
Het bedrag dat na die vermindering overblijft moet de minister ten slotte vermenigvuldigen met 813 en het bedrag dat daaruit voortkomt vormt het totale schadebedrag voor de ten tijde van de ruiming op het bedrijf aanwezige fokreuen.
Griffierecht en proceskosten
8 Het College zal de minister opdragen het betaalde griffierecht van € 365,- aan [naam 1] te vergoeden. Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op een nieuw besluit op het bezwaar van [naam 1] te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt de minister tot betaling aan [naam 1] van een immateriële schadevergoeding van € 961,54;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan [naam 1] van een immateriële schadevergoeding van € 1.538,46;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan [naam 1] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. H. van den Heuvel en mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2024.
w.g. T. Pavićević w.g. W.I.K. Baart