ECLI:NL:CBB:2024:921

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
22/1963
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen ongegrondverklaring van bezwaar inzake subsidie COVID-19

Op 17 december 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak van [naam] B.V. tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van 23 april 2024, waarin het College het beroep van de onderneming tegen het besluit op bezwaar van de minister ongegrond had verklaard. Dit besluit was genomen omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar werd geacht.

In het verzet werd aangevoerd dat de gemachtigde van de onderneming door de coronapandemie te maken had gehad met grote drukte en besmettingen, wat leidde tot een vertraging van ongeveer twee weken in de indiening van het bezwaarschrift. Het College oordeelde echter dat de termijnoverschrijding aan de onderneming kon worden toegerekend, aangezien de onderneming werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener en er geen bijzondere omstandigheden aan diens zijde waren.

Het College verklaarde het verzet ongegrond en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. Tevens werd opgemerkt dat de onderneming in het verzetschrift een verzoek had gedaan aan de minister om terug te komen van het eerdere besluit. Het College benadrukte dat de minister niet vrijstaat om dit verzoek af te wijzen op grond van het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden, omdat er geen reactie was gegeven op een eerder verzoek van de onderneming om een accountantsrapport in te dienen. De minister moet de aanvraag om subsidie opnieuw inhoudelijk beoordelen en de onderneming in de gelegenheid stellen het rapport in te dienen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1963

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2024 op het verzet van

[naam] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: G.J. Lubberink)

Procesverloop

De onderneming heeft verzet gedaan tegen de uitspraak van het College met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dus zonder zitting, van
23 april 2024.

Overwegingen

1. Met de uitspraak van 23 april 2024 heeft het College het beroep van de onderneming tegen het besluit op bezwaar van de minister van Economische Zaken en Klimaat (thans: de minister van Economische Zaken) van 1 augustus 2022 ongegrond verklaard. Met dat besluit heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen het besluit van 23 maart 2022
niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2 In verzet is onder meer aangevoerd dat de gemachtigde van de onderneming in verband met de coronapandemie te maken heeft gehad met grote drukte, besmettingen bij werknemers van het kantoor van de gemachtigde en daardoor opgelopen achterstanden. Als gevolg daarvan is het bezwaarschrift ongeveer twee weken te laat ingediend. De onderneming vindt dat in deze omstandigheden de termijnoverschrijding verschoonbaar moet zijn.
3 Vaststaat dat het besluit van 23 maart 2022 op die dag op de juiste wijze, digitaal, bekend is gemaakt. De laatste dag waarop tijdig een bezwaarschrift kon worden ingediend was dus 4 mei 2022. Het op 16 mei 2022 ter post bezorgde bezwaarschrift is daarom te laat.
4 Voor het kader voor de beoordeling van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding verwijst het College naar zijn uitspraak van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:31). In de eerste plaats moet worden beoordeeld of de termijnoverschrijding aan de onderneming kan worden toegerekend. Omdat de onderneming gedurende de bezwaartermijn werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener en niet is gebleken dat er (heel) bijzondere omstandigheden aan de zijde van de professionele rechtshulpverlener zelf waren, beantwoordt het College die vraag bevestigend.
5 Het verzet is daarom ongegrond en de minister hoeft geen proceskosten van het verzet te vergoeden.
6 Hiermee is het echter nog niet klaar. De onderneming heeft in het verzetschrift te kennen gegeven dat dit ook moet worden opgevat als een verzoek aan de minister om terug te komen van het besluit van 23 maart 2022. Op dat verzoek zal de minister nog moeten beslissen. In dit specifieke geval staat het de minister daarbij niet vrij om, ook al zou hij van oordeel zijn dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, het verzoek op die grond af te wijzen. De reden daarvoor is dat van de zijde van de minister nimmer is gereageerd op het verzoek van de onderneming gedurende de aanvraagprocedure om een nader accountantsrapport te mogen indienen. In het aanvullend verzetschrift heeft de onderneming daar terecht op gewezen. Dit betekent dat de minister de aanvraag om verlening van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 over het vierde kwartaal van 2021 opnieuw inhoudelijk moet beoordelen en daarbij de onderneming alsnog in de gelegenheid moet stellen het rapport in te dienen.

Beslissing

Het College verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, in aanwezigheid van E.A. van der Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2024.
w.g. T.G.M. Simons w.g. E.A. van der Meel