ECLI:NL:CBB:2024:899

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
23/304
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling subsidie op nihil wegens onvoldoende omzetverlies in COVID-19 regeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 november 2024 uitspraak gedaan over de vaststelling van een subsidie op nihil voor een vennootschap onder firma. De minister van Economische Zaken had de subsidie voor het eerste kwartaal van 2022 vastgesteld op € 0,- omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van ten minste 30% omzetverlies in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode. De onderneming had een omzetverlies van 29,9% gerapporteerd en was het niet eens met deze beslissing.

De onderneming voerde aan dat het omzetverlies, afgerond, 30% was en dat het onterecht was dat de minister met decimalen rekende, terwijl de Belastingdienst met hele getallen rekende. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister de subsidie terecht op nihil heeft vastgesteld, omdat de wetgeving geen ruimte biedt voor afronding van het percentage omzetverlies. Het College heeft eerder in vergelijkbare zaken geoordeeld dat het percentage omzetverlies niet wordt afgerond, wat een bewuste keuze van de wetgever is.

Daarnaast heeft het College overwogen dat de omstandigheid dat de onderneming net niet in aanmerking komt voor de subsidie, niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Uitzonderingen op de regels worden alleen in zeer uitzonderlijke gevallen gemaakt, en de situatie van de onderneming voldeed daar niet aan. Het beroep van de onderneming is ongegrond verklaard, en de minister heeft de subsidie correct vastgesteld op € 0,-.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/304
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2024

Rechter: mr. B. Bastein

Griffier: mr. L.N. Foppen

Partijen

vennootschap onder firma [naam 1], te [plaats] (onderneming), waarvan de vennoten zijn [naam 2] en [naam 3] , beiden met bericht van verhindering niet verschenen bij de zitting,
en

de minister van Economische Zaken, vertegenwoordigd door mr. S.F. Hu.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De minister heeft de subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd, omdat de onderneming niet heeft voldaan aan het vereiste in de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 dat sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode. De minister heeft vastgesteld dat de onderneming in Q1 van 2022 een omzetverlies heeft van 29,9%.
2 De onderneming is het er niet mee eens dat de subsidie voor Q1 van 2022 is vastgesteld op € 0,-. De onderneming heeft in die periode een omzetverlies van 29,9%. Dat is afgerond 30%. Het bevreemdt de onderneming dat de Belastingdienst wel rekent met hele getallen en de minister met 0,10%. Deze uitkomst is voor de onderneming erg zuur, door de in de coronacrisis verloren omzet en de energie/grondstofcrisis waardoor de boekingen nog steeds maar mondjesmaat binnenkomen.
3 Het College heeft in verschillende zaken al uitspraak gedaan over het afronden van het percentage omzetverlies (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CBB:2022:704 en 11 juli 2023, ECLI:NL:CBB:2023:353). Dat het percentage omzetverlies niet wordt afgerond, is een bewuste keuze van de wetgever, waarbij aan de minister geen ruimte is gelaten om hiervan af te wijken. De subsidie is daarom terecht vastgesteld op € 0,-, omdat het omzetverlies van de onderneming voor het eerste kwartaal van 2022 niet ten minste 30% bedraagt.
4 De omstandigheid dat de onderneming net niet in aanmerking komt voor de gevraagde subsidie, maakt niet dat het vereiste van een omzetverlies van ten minste 30% daarom al in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, of dat de minister in dit geval een uitzondering had moeten maken. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen wordt een uitzondering gemaakt. De omstandigheid dat de onderneming net niet voldoet aan het vereiste omzetverlies is geen zeer uitzonderlijke omstandigheid waardoor het besluit onevenredig uitpakt.
w.g. B. Bastein w.g. L.N. Foppen