Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Rechter: mr. B. Bastein
Partijen
de minister van Economische Zaken,
Beslissing
Overwegingen
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2024.
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Op 14 oktober 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak met nummer 23/1271. De zaak betreft een beroep van een ondernemer die handelde onder de naam [naam 2] en gevestigd was in [plaats]. De ondernemer had een aanvraag ingediend voor subsidie op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021. De minister van Economische Zaken had de subsidie vastgesteld op € 0,- omdat de ondernemer niet voldeed aan het vereiste van een omzetverlies van ten minste 20%. De ondernemer betwistte de referentieperioden die door de minister waren vastgesteld en stelde dat Q4 van 2018 als referentieperiode gebruikt moest worden.
Het College oordeelde dat de minister terecht geen aanleiding zag om af te wijken van de referentieperioden die uit de TVL volgen. Hoewel het waar is dat Q4 van 2019 niet geschikt was als referentieperiode vanwege een uitzonderlijke omstandigheid (sluiting door waterschade), was er geen reden om te concluderen dat de andere omstandigheden, zoals minder klandizie na de feestdagen en tijdens carnaval, ook als uitzonderlijke omstandigheden konden worden aangemerkt. Deze omstandigheden waren immers ook van toepassing op andere ondernemers.
Daarnaast werd opgemerkt dat de minister in de subsidieperiode Q4 van 2020 wel was afgeweken van de referentieperiode, maar dat dit niet automatisch betekende dat dit ook voor Q4 van 2021 moest gelden. In Q4 van 2020 was er sprake van een uitzonderlijke omstandigheid, terwijl in Q4 van 2021 de TVL twee referentieperioden kende, waarvan er in ieder geval één geen uitzonderlijke omstandigheden vertoonde. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister.