ECLI:NL:CBB:2024:889

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
23/1976
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering EIA-verklaring voor zonnepanelen investering door minister van Klimaat en Groene Groei

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 december 2024 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam] B.V. en de minister van Klimaat en Groene Groei. De zaak betreft de weigering van de minister om een energie-investeringsaftrek (EIA) verklaring af te geven voor een investering in zonnepanelen. De appellante had een investering van € 86.098,- aangemeld, maar de minister gaf slechts een EIA-verklaring af voor een deel van de kosten, namelijk € 4.694,-. De minister stelde dat de aanmelding van de kosten voor de zonnepanelen niet tijdig was gedaan, omdat de overeenkomst van 24 oktober 2022 niet rechtsgeldig was ontbonden en de verplichtingen uit die overeenkomst nog steeds van kracht waren. De appellante betoogde dat de overeenkomst rechtsgeldig was ontbonden en dat de nieuwe overeenkomst van 3 januari 2023 een nieuwe aanmelding rechtvaardigde. Het College oordeelde echter dat de minister terecht had geweigerd om voor de totale kosten een EIA-verklaring af te geven, omdat de aanmelding voor de kosten van de zonnepanelen niet tijdig was gedaan. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1976

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2024 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats]

(gemachtigde: mr. N.J. Buisman)
en

de minister van Klimaat en Groene Groei

(gemachtigde: mr. E. Hol)

Procesverloop

Met het besluit van 26 juli 2023 (verleningsbesluit) heeft de minister voor de door [naam] aangemelde investering ten bedrage van € 86.098,- in een bedrijfsmiddel een verklaring energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) afgegeven voor een bedrag ter hoogte van € 4.694,-.
Met het besluit van 18 oktober 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [naam] tegen het verleningsbesluit ongegrond verklaard.
[naam] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 7 oktober 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigde van [naam] en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Aanleiding voor deze procedure
1. [naam] heeft op 24 maart 2023 de investering ten bedrage van € 86.098,- in het bedrijfsmiddel ‘Zonnepanelen voor elektriciteitsopwekking’ ter verkrijging van een EIA-verklaring, als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), bij de minister aangemeld. Dit bedrijfsmiddel is in de Energielijst 2023 onder code 251102 opgenomen.
2 Met het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard en het verleningsbesluit gehandhaafd. Volgens de minister is [naam] de verplichting ter zake van de aanschaffing van de zonnepanelen met de ondertekening van de offerte op 24 oktober 2022 aangegaan. Hij vindt het onaannemelijk dat deze overeenkomst is ontbonden. De overeenkomst van 3 januari 2023 is slechts een uitbreiding van de overeenkomst van 24 oktober 2022 met meerwerk in verband met werkzaamheden ten behoeve van de montage van de zonnepanelen. Zoals uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Uitvoeringsregeling) volgt, moet de aanmelding binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen plaatsvinden. De kosten van de zonnepanelen, die voortvloeien uit de overeenkomst van 24 oktober 2022, zijn daarom niet tijdig aangemeld, omdat dit uiterlijk 24 januari 2023 had moeten gebeuren. Voor de kosten in verband met het meerwerk, dat is opgenomen in de overeenkomst van 3 januari 2023, is wel een EIA-verklaring afgegeven, omdat deze kosten wel tijdig zijn aangemeld.
Standpunten van partijen
3 [naam] stelt zich op het standpunt dat de minister ten onrechte heeft geweigerd om voor alle opgegeven kosten een EIA-verklaring af te geven. [naam] voert in dit verband aan dat tussen partijen civielrechtelijk contractvrijheid bestaat en dat zij de overeenkomst van 24 oktober 2022 wegens onvoorziene omstandigheden rechtsgeldig heeft ontbonden. Zij betoogt, onder verwijzing naar artikel 6:265 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat de daarin bedoelde tekortkoming in dit geval kwam door de eis van de verzekeringsmaatschappij dat voor de goedkeuring vereist is dat de zonnepanelen door bevoegde installateurs zijn gemonteerd. Aangezien [naam] de benodigde werkzaamheden niet zelf kon uitvoeren, heeft zij in overleg met de leverancier de overeenkomst ontbonden. Deze ontbinding heeft mondeling plaatsgevonden. De leverancier heeft dit bij e-mail van 4 oktober 2023 bevestigd. De leverancier heeft na ontbinding van de overeenkomst een nieuwe offerte opgesteld, waarbij vanwege verzekeringseisen is uitgegaan van de montage van de zonnepanelen door de leverancier. Ook is gekozen voor een ander type omvormers. De nieuwe overeenkomst is op 3 januari 2023 tot stand gekomen. [naam] merkt over deze overeenkomst op dat geen sprake is van meerwerk maar van een nieuwe opdracht en daarmee van een nieuwe overeenkomst op grond van artikel 6:217 van het BW. Anders dan onder de ontbonden overeenkomst zal zij de werkzaamheden vanwege verzekeringseisen immers niet zelf uitvoeren. Aangezien de investering is gebaseerd op de op 3 januari 2023 gesloten nieuwe overeenkomst, en daarmee tijdig is aangemeld, komen alle in dat verband opgegeven kosten in aanmerking voor een EIA-verklaring, zo betoogt [naam] .
4 De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zijn stellingen zullen, voor zover nodig, hierna bij de beoordeling worden besproken.
Beoordeling door het College
5.1
Op grond van artikel 3.42, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan in een kalenderjaar een percentage van de door een ondernemer gemaakte energie-investeringen fiscaal ten laste worden gebracht van de winst van die onderneming. Op grond van het zesde lid van deze bepaling moet voor toepassing van die energie-investeringsaftrek de energie-investering zijn aangemeld bij de minister.
5.2
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling moet de aanmelding van de aangegane verplichtingen ter zake van een energie-investering binnen drie maanden vanaf het aangaan van die verplichtingen plaatsvinden.
6.1
De vraag die voorligt is of de minister met betrekking tot de door [naam] aangemelde investering in de zonnepanelen terecht heeft geweigerd om voor de totale door [naam] opgegeven kosten een EIA-verklaring af te geven. Conform de rechtspraak van het College is de minister slechts bevoegd een EIA-verklaring af te geven indien door hem is vastgesteld dat aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 oktober 2024, ECLI:NL:CBB:2024:669, onder 6). Dit betekent dat de minister moet vaststellen op welk moment [naam] de verplichtingen ter zake van de zonnepanelen is aangegaan om vervolgens op basis daarvan te bepalen of de aanmelding van de investering in de zonnepanelen tijdig is gedaan.
6.2
Het College ziet, gezien de stukken en het onderzoek op de zitting, in de al dan niet rechtsgeldige ontbinding van de overeenkomst van 24 oktober 2022 niet het oogmerk van partijen om de uit die overeenkomst voortvloeiende wederzijdse verplichtingen te laten vervallen, zodat [naam] daarna ook met een andere leverancier in zee had kunnen gaan. Door [naam] is op de zitting bevestigd dat zij niet van plan was een andere leverancier te benaderen. Dat partijen de intentie hadden om de overeenkomst tot de koop en levering van de zonnepanelen uit te voeren, zij het dat vanwege verzekeringseisen daartoe meerwerk is overeengekomen in verband met het door de leverancier te monteren zonnepanelen, leidt het College verder af uit het feit dat de voorschotbetaling, die in het kader van de overeenkomst van 24 oktober 2022 is gedaan, niet is gecrediteerd maar in stand is gebleven. De overeenkomst van 3 januari 2023 heeft zodoende geen nieuwe verplichting doen ontstaan maar bevestigt de reeds tussen partijen bestaande verplichtingen en bevat, zoals de minister in het verweerschrift heeft opgemerkt, een uitbreiding daarvan. Dat eveneens vanwege verzekeringseisen een wijziging heeft plaatsgevonden in het type van de te monteren omvormers doet aan deze vaststelling niet af. Dit betekent dat [naam] met de door haar op 24 maart 2023 gedane aanmelding de investering voor wat betreft de kosten die zien op de overeenkomst van 24 oktober 2022 niet tijdig heeft aangemeld. De minister heeft daarom terecht geweigerd om voor die kosten een EIA-verklaring af te geven.
Slotsom
7 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. H. Caglayankaya, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.
w.g. H.S.J. Albers w.g. H. Caglayankaya
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en de minister van Klimaat en Groene Groei beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet IB 2001).