In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de afwijzing van pro-forma-aanvragen voor subsidies op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL). De minister van Economische Zaken had de aanvragen van [naam 1] B.V. afgewezen omdat deze buiten de aanvraagperiodes waren ingediend. De onderneming had in eerste instantie geen aanvragen ingediend omdat zij dacht niet in aanmerking te komen voor subsidie, gebaseerd op onjuiste informatie van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).
De minister had de aanvragen afgewezen op basis van de geldende regels, die vereisen dat aanvragen tijdig moeten worden ingediend. Het College oordeelde dat de onderneming verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van de aanvragen en dat de afwijzing van de pro-forma-aanvragen niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Het College benadrukte dat de onderneming, ondanks de onjuiste informatie van de RVO, de mogelijkheid had om contact op te nemen met de minister en dat het niet onmogelijk was om een aanvraag in te dienen.
Uiteindelijk verklaarde het College de beroepen van de onderneming ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvragen door de minister standhield. De uitspraak werd gedaan zonder zitting, omdat het College voldoende informatie had om tot een oordeel te komen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 3 december 2024.