ECLI:NL:CBB:2024:873

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
29 november 2024
Zaaknummer
23/1134
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling subsidie COVID-19 voor Q4 2020

In deze zaak heeft de onderneming [naam 1] B.V. beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Economische Zaken, waarbij de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 is vastgesteld op € 0,-. De minister had eerder een voorschot van € 3.662,05 teruggevorderd, wat leidde tot het bestreden besluit van 16 maart 2023, waarin het bezwaar van de onderneming ongegrond werd verklaard. De zitting vond plaats op 22 oktober 2024, waar de gemachtigden van zowel de onderneming als de minister aanwezig waren.

De onderneming betoogde dat er wel degelijk omzetverlies was geleden, en voerde aan dat de omzet in de referentieperiode € 24.000,- bedroeg, gebaseerd op een factuur aan een verbonden onderneming. De minister had echter de omzetgegevens opgevraagd bij de Belastingdienst, waaruit bleek dat er in zowel de referentie- als subsidieperiode geen omzet was aangegeven. Het College oordeelde dat de minister terecht was uitgegaan van deze gegevens, en dat de onderneming niet aannemelijk had gemaakt dat zij ook omzet had waarover geen omzetbelasting was betaald.

Het College verklaarde het beroep ongegrond, en oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming niet in behandeling kon worden genomen, omdat de gevraagde vergoeding het bedrag van € 25.000,- overschreed. Ook het verzoek om nadeelcompensatie werd afgewezen, omdat dit niet aan de minister, maar aan de Staat der Nederlanden toekwam. Tot slot werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure niet was overschreden, en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1134

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 december 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. P. van Veen en C. Zieleman)

Procesverloop

Met het besluit van 7 juli 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de aan de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) verleende subsidie voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 vastgesteld op € 0,-. Ook heeft de minister het betaalde voorschot van € 3.662,05 teruggevorderd.
Met het besluit van 16 maart 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en verzoeken om schadevergoeding ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 22 oktober 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigde en [naam 3] namens de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Met het besluit van 28 november 2020 (verleningsbesluit) heeft de minister een subsidie van € 4.577,57 aan de onderneming verleend voor Q4 van 2020. Omdat de onderneming geen vaststellingsverzoek heeft ingediend, heeft de minister de subsidie vastgesteld op basis van de informatie die op dat moment bij hem beschikbaar was. Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat de omzet in zowel de referentieperiode als de subsidieperiode € 0,- was. Er is dus geen sprake van omzetverlies en daarom is de subsidie op € 0,- vastgesteld. In de bezwaarprocedure is de onderneming meermaals in de gelegenheid gesteld om alsnog informatie over haar omzet aan te leveren, maar van die gelegenheid heeft zij geen gebruik gemaakt. Daarom heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
De onderneming stelt dat de omzet in de referentieperiode € 24.000,- bedraagt. Dit bedrag is op 5 februari 2020 gefactureerd aan de verbonden onderneming [naam 4] B.V. De subsidieomzet bedraagt € 0,-. Er is dus wel degelijk omzetverlies geleden. In beroep heeft de onderneming ter onderbouwing een grootboekkaart en de factuur overgelegd.
De minister heeft in beroep de omzetgegevens van de onderneming opgevraagd bij de Belastingdienst. Bij het verweerschrift is een uitdraai uit de zogenoemde ‘TVL Belastingdienstviewer’ overgelegd. Daaruit blijkt dat er in de referentie- en de subsidieperiode geen omzet is aangegeven bij de Belastingdienst.
Het College is van oordeel dat de minister terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, als omzet wordt beschouwd de omzet in die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft eerder geoordeeld dat dit niet onrechtmatig is (uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5). Alleen als een onderneming niet over haar hele omzet omzetbelasting betaalt, kan worden gekeken naar de financiële administratie (artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL). In dit geval heeft de onderneming niet aannemelijk gemaakt dat zij ook omzet heeft waarover zij geen omzetbelasting betaalt. Tijdens de zitting heeft de onderneming gesteld dat haar accountant de aangifte omzetbelasting regelt en dat zij daarom niet weet waarom het bedrag van € 24.000,- niet bekend is bij de Belastingdienst. Dit is een omstandigheid die voor rekening en risico van de onderneming komt. Omdat de omzet in dit geval dient te worden bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting, is de financiële administratie van de onderneming, waaronder de factuur van € 24.000, niet van belang. De onderneming heeft verder gesteld dat zij het vaststellingsbesluit nooit heeft ontvangen en ook niet in de gelegenheid is gesteld om informatie over haar omzet aan te leveren. Wat daar ook van zij, de onderneming heeft tijdig bezwaar en beroep ingesteld en in beroep de informatie over haar omzet overgelegd, waardoor het College deze inhoudelijk bij de beoordeling heeft kunnen betrekken. Voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onrechtmatig is bestaat geen aanleiding. Verder kan het College over de klachtenprocedure bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland geen oordeel geven.
Het beroep is ongegrond.
De onderneming heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens onrechtmatige besluitvorming. Zij vordert een bedrag van € 2.100.000,-. Uit artikel 8:89, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat de bestuursrechter bevoegd is voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt. Dit betekent dat het College niet bevoegd is te beslissen op het verzoek om schadevergoeding.
Voor zover de onderneming verzoekt om nadeelcompensatie, is het niet aan de minister om dit verzoek te beoordelen, maar aan de Staat der Nederlanden. De TVL is namelijk geen regeling voor nadeelcompensatie. In het kader van deze beroepsprocedure kan dit verzoek dan ook niet aan de orde komen.
Ten slotte stelt het College vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet is overschreden. In procedures als deze geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. In dit geval is het bezwaarschrift door de minister ontvangen op 3 januari 2023. Op het moment van deze uitspraak is de termijn van twee jaar dus niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2024.
w.g. M.P. Glerum w.g. A.A. Dijk