In deze zaak heeft de onderneming [naam 1] B.V. beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Economische Zaken, waarbij de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 is vastgesteld op € 0,-. De minister had eerder een voorschot van € 3.662,05 teruggevorderd, wat leidde tot het bestreden besluit van 16 maart 2023, waarin het bezwaar van de onderneming ongegrond werd verklaard. De zitting vond plaats op 22 oktober 2024, waar de gemachtigden van zowel de onderneming als de minister aanwezig waren.
De onderneming betoogde dat er wel degelijk omzetverlies was geleden, en voerde aan dat de omzet in de referentieperiode € 24.000,- bedroeg, gebaseerd op een factuur aan een verbonden onderneming. De minister had echter de omzetgegevens opgevraagd bij de Belastingdienst, waaruit bleek dat er in zowel de referentie- als subsidieperiode geen omzet was aangegeven. Het College oordeelde dat de minister terecht was uitgegaan van deze gegevens, en dat de onderneming niet aannemelijk had gemaakt dat zij ook omzet had waarover geen omzetbelasting was betaald.
Het College verklaarde het beroep ongegrond, en oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming niet in behandeling kon worden genomen, omdat de gevraagde vergoeding het bedrag van € 25.000,- overschreed. Ook het verzoek om nadeelcompensatie werd afgewezen, omdat dit niet aan de minister, maar aan de Staat der Nederlanden toekwam. Tot slot werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure niet was overschreden, en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.