ECLI:NL:CBB:2024:857

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
23/1256 en 24/681
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroepen inzake subsidie vaste lasten COVID-19 en proceskostenvergoeding

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2024, met zaaknummers 23/1256 en 24/681, wordt geoordeeld dat de beroepen van de onderneming niet-ontvankelijk zijn. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de onderneming geen belang meer heeft bij een verdere beoordeling van de beroepen. Het College heeft de beroepen niet inhoudelijk beoordeeld, maar heeft wel besloten om de onderneming een proceskostenvergoeding toe te kennen en de minister op te dragen de betaalde griffierechten te vergoeden. Het verzoek van de onderneming om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen.

De beroepen waren gericht tegen besluiten op bezwaar van 5 april 2023 en 31 mei 2024, waarbij de minister respectievelijk het bezwaar van de onderneming tegen het verleningsbesluit van 4 januari 2022 gegrond verklaarde en het bezwaar tegen het vaststellingsbesluit van 30 juni 2023 ongegrond verklaarde. Met het herzieningsbesluit van 24 september 2024 heeft de minister het bezwaar tegen het vaststellingsbesluit alsnog gegrond verklaard, wat leidde tot een hogere subsidie voor de onderneming. De onderneming heeft aangegeven geen opmerkingen te hebben over het subsidiebedrag, maar heeft wel aangegeven dat er nog een separate beslissing over de wettelijke rente moet komen.

Het College heeft vastgesteld dat de onderneming geen belang meer heeft bij de beroepen, omdat de minister inmiddels een hoger subsidiebedrag heeft vastgesteld. De proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 875,-, en de minister is opgedragen om de griffierechten van € 365,- en € 371,- te vergoeden. Het College heeft ook overwogen dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, waardoor het verzoek om immateriële schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is gedaan zonder zitting, omdat partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van hun recht om ter zitting gehoord te worden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/1256 en 24/681
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 26 november 2024 in de zaken tussen

[naam 1] V.O.F., te [woonplaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. ing. [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken

Samenvatting

In deze uitspraak oordeelt het College dat de beroepen van de onderneming niet-ontvankelijk is omdat de onderneming geen belang meer heeft bij een verdere beoordeling van de beroepen. Dit betekent dat het College de beroepen niet inhoudelijk beoordeelt. Het College ziet wel aanleiding om aan de onderneming een proceskostenvergoeding in beroep toe te kennen en draagt de minister op de betaalde griffierechten te vergoeden. Het verzoek van de onderneming tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.

Beoordeling

1. Het College doet uitspraak zonder (nadere) zitting, omdat het over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen en omdat partijen, gelet op het bepaalde in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hebben verklaard geen gebruik te willen maken van hun recht om ter (nadere) zitting gehoord te worden.
2 De beroepen van de onderneming zijn gericht tegen de besluiten op bezwaar van
5 april 2023 (23/1256), waarin de minister het bezwaar van de onderneming tegen het verleningsbesluit van 4 januari 2022 voor Q4 2021 gegrond heeft verklaard, het besluit heeft herroepen en een (hoger) subsidiebedrag heeft toegekend, en 31 mei 2024 (24/681), waarin de minister het bezwaar van de onderneming tegen het vaststellingsbesluit van 30 juni 2023 voor Q4 2021 ongegrond heeft verklaard.
3 Met het herzieningsbesluit van 24 september 2024 in 24/681 heeft de minister het bezwaar tegen het vaststellingsbesluit van 30 juni 2023 alsnog gegrond verklaard, het vaststellingsbesluit herroepen en daarbij voor de onderneming een hogere subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld. De griffier heeft vervolgens aan de onderneming verzocht om aan te geven of het herzieningsbesluit aanleiding geeft om het beroep in te trekken, dan wel aan te geven op welke gronden volgens de onderneming nog belang bestaat bij een uitspraak van het College. Met de brief van 27 september 2024 heeft de onderneming aangegeven geen opmerkingen te hebben over het subsidiebedrag. Volgens hen wordt er in het herzieningsbesluit echter ten onrechte niets wordt vermeld over het verleningsbesluit waarvoor een aparte bewaarprocedure is gevoerd. De onderneming had op basis van het gewijzigde standpunt in het kader van de subsidieverlening al recht op een hoger voorschot. Met het bepalen van de wettelijke rente zou hiermee rekening gehouden moeten worden. Op dit moment is de onderneming nog in afwachting van een separate beslissing over de wettelijke rente. Ook heeft de onderneming in het kader van de subsidieverlening recht op een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase en in beide beroepszaken op een vergoeding van de proceskosten in beroep en het betaalde griffierecht. Verder heeft de onderneming in het aanvullend beroepschrift dat voor beide beroepszaken geldt een beroep gedaan op het feit dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verstreken. In het herzieningsbesluit staat hierover niets vermeld. Ten aanzien van al deze punten dient nog een besluit genomen te worden door het College dan wel door de minister. De onderneming wenst de beroepen op dit moment dan ook niet in te trekken maar geeft wel toestemming om deze schriftelijk, dus zonder zitting, af te handelen.
4 De minister heeft met de brief van 7 oktober 2024 een reactie op de brief van de onderneming van 27 september 2024 ingediend.
5 Het College leidt uit de reactie van de onderneming af dat dat zij zich met het herzieningsbesluit kan verenigen voor wat betreft het vastgestelde subsidiebedrag. Gelet hierop heeft de onderneming geen belang meer bij een verdere beoordeling van het beroep gericht tegen de vaststelling (24/681). Het College zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren. Doordat de minister inmiddels een hoger subsidiebedrag heeft vastgesteld en daarmee aan de onderneming is tegemoetgekomen heeft de onderneming ook geen belang meer bij voortzetting van het beroep tegen de verlening (23/1256). Het College zal daarom ook dit beroep niet-ontvankelijk verklaren.
6 Over de gevraagde proceskostenvergoeding, schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van wettelijke rente en de betaalde griffierechten oordeelt het College als volgt.
7 De vaststelling van de hoogte van de proceskosten vindt plaats aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Hierin is vermeld voor welke proceshandelingen kosten worden vergoed met een systeem van vaste bedragen, gebaseerd op punten en wegingsfactoren.
8 Met het herzieningsbesluit in de zaak met nummer 24/681 heeft de minister alsnog een hoger subsidiebedrag vastgesteld voor Q4 2021. Daarmee is de minister in zowel de verleningsprocedure als in de vaststellingsprocedure aan de onderneming tegemoetgekomen. Het College stelt vast dat deze zaken gelet op artikel 3 van het Bpb met elkaar samenhangen. Nu de minister de onderneming pas in beroep is tegemoetgekomen, ziet het College aanleiding de minister tot vergoeding van de proceskosten in beroep te veroordelen. Deze kosten worden vastgesteld op € 875,- (1 punt ter waarde van € 875,- voor het indienen van de beroepschriften met een wegingsfactor 1,0 in verband samenhangende zaken en een wegingsfactor 1,0 qua zwaarte).
9 De onderneming heeft ook om een kostenvergoeding in bezwaar gevraagd. Met het herzieningsbesluit is al een kostenvergoeding voor de gevoerde bezwaarprocedure in de vaststellingsfase toegekend. Het College ziet geen aanleiding om een (nadere) kostenvergoeding toe te wijzen. Voor een (nadere) kostenvergoeding voor de gevoerde bezwaarprocedure in de verleningsfase ziet het College evenmin aanleiding. Hiervoor is al een kostenvergoeding door de minister toegekend vanwege samenhangende zaken zoals vermeld in het besluit van 5 april 2023. Daarbij merkt het College nog op dat hem, gelet op het (aanvullende) bezwaarschrift, niet gebleken is dat de onderneming al in bezwaar heeft verzocht om een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, zoals artikel 7:15, tweede lid, als voorwaarde stelt. Voor een (nadere) kostenveroordeling in bezwaar bestaat ook hierom geen aanleiding.
10 Verder draagt het College de minister op om het betaalde griffierecht in beide zaken, te weten € 365,- in 23/1256 en € 371,- in 24/681, aan de onderneming te vergoeden. Anders dan de minister stelt is voor wat betreft het griffierecht geen sprake van samenhang in de zin van artikel 8:41, derde lid, van de Awb. Er zijn door de onderneming immers twee separate beroepschriften ingediend die zijn gericht tegen twee afzonderlijke besluiten.
11 Voor wat betreft de mededeling van de onderneming over de door de minister te vergoeden wettelijke rente over het na te betalen subsidiebedrag verwijst het College naar artikel 4:99 van de Awb. Hierin is bepaald dat het bestuursorgaan het eventueel verschuldigde bedrag aan wettelijke rente bij beschikking vast dient te stellen. Het College wijst erop dat de minister in het herzieningsbesluit heeft aangegeven dat de onderneming over het verzoek om vergoeding van wettelijke rente nog nader bericht zal ontvangen. Voor zover de onderneming bedoeld heeft om (ook) wettelijke rente over de proceskostenvergoeding te vragen wijst het College erop dat indien de minister wettelijke rente verschuldigd is bij niettijdige voldoening van de door het College in deze uitspraak toegekende proceskosten, de onderneming deze uitspraak in dat geval ten uitvoer kan leggen met toepassing van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie artikel 8:76 van de Awb).
12.1
Over het in het aanvullende beroepschrift voor beide zaken gedane verzoek om vergoeding van de immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College tenslotte als volgt.
12.2
Op grond van artikel 6 van het EVRM geldt een redelijke termijn voor definitieve afdoening van geschillen in bestuursrechtelijke procedures. Als vast uitgangspunt voor de redelijke termijn wordt genomen dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van de bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
11.3
De minister heeft het bezwaarschrift in de verleningsfase ontvangen op
14 februari 2022. Met het herzieningsbesluit van 24 september 2024 in de vaststellingsfase is ook het belang bij voortzetting van het beroep tegen het verleningsbesluit komen te vervallen. Daarmee is het materiële geschil beëindigd en kan worden gezegd dat niet langer sprake is van spanning en frustratie. De bezwaar- en beroepsfase hebben tezamen langer dan twee jaar geduurd. Dat betekent dat er in beginsel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn echter is hier naar oordeel van het College sprake van omstandigheden die aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Met onder andere de brief van 15 mei 2023 heeft de onderneming verzocht de behandeling van het beroep aan te houden totdat er in een aantal andere zaken uitspraak is gedaan. In die andere zaken is vervolgens door een Grote Kamer op 26 maart 2024 uitspraak gedaan. De onderneming heeft verder met de brief van 6 mei 2024 nog om uitstel gevraagd voor het indienen van de gronden van beroep totdat er een besluit op het bezwaar in het kader van de vaststelling is genomen welke (aanvullende) gronden uiteindelijk met de brief van 29 juli 2024 zijn ingediend in beide zaken. Het College is met de minister van oordeel dat in ieder geval de periode tussen het door de onderneming gedane aanhoudingsverzoek van 15 mei 2023 en het moment waarop de Grote Kamer op 26 maart 2024 uitspraak heeft gedaan buiten beschouwing dient te worden gelaten voor het berekenen of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop hebben de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan twee jaar geduurd. Dat betekent dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en dat het verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.
12.4
De minister heeft het bezwaarschrift in de vaststellingsfase ontvangen op
8 augustus 2023. Het herzieningsbesluit waarmee de minister is tegemoetgekomen dateert van 24 september 2024. Daarmee is het materiële geschil beëindigd en kan worden gezegd dat niet langer sprake is van spanning en frustratie. De bezwaar- en beroepsfase hebben tezamen niet langer dan twee jaar geduurd. Dat betekent dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en dat het verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.

Beslissing

Het College:
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming in beroep tot een bedrag van € 875,-;
- draagt de minister op de griffierechten van € 365,- en € 371,- aan de onderneming te vergoeden;
- wijst het verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van E.A. van der Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2024.
w.g. D. Brugman w.g. E.A. van der Meel