ECLI:NL:CBB:2024:818

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
22/2583 en 22/2629
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling minister tot vergoeding proceskosten in samenhangende beroepszaken

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 november 2024, wordt de minister van Economische Zaken veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in beroep. De zaak betreft een maatschap die in beroep is gegaan tegen besluiten van de minister, waarbij de minister aan de maatschap tegemoet is gekomen. Het College stelt vast dat deze beroepszaak samenhangt met nog 30 andere beroepszaken, wat aanleiding geeft om de kosten te bepalen op een forfaitair bedrag van € 3.100,-, oftewel € 100,- per beroepszaak.

De uitspraak is gedaan zonder zitting, omdat het College over voldoende informatie beschikt om de minister te veroordelen in de proceskosten. Dit is mogelijk op grond van artikel 8:54, eerste lid, in samenhang met artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De maatschap had eerder haar beroep ingetrokken, maar verzocht de minister in de proceskosten te veroordelen, omdat de minister met herzieningsbesluiten alsnog subsidie heeft toegekend op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL).

Het College legt uit dat de hoogte van de proceskosten wordt vastgesteld aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), waarbij kosten worden vergoed op basis van een systeem van vaste bedragen. In dit geval is het College van oordeel dat het forfaitaire bedrag van € 1.312,50 niet in verhouding staat tot het aantal samenhangende zaken, en daarom is besloten om de kosten te verhogen. De kosten in bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat hier niet om is verzocht in de bezwaarfase. De verplichting om griffierecht te vergoeden, ten bedrage van € 365,-, is ook aan de minister opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/2583 en 22/2629
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 5 november 2024 in de zaken tussen

Maatschap [naam] , te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. A.K. van der Vis)
en

de minister van Economische Zaken

Samenvatting

In deze uitspraak veroordeelt het College de minister tot vergoeding van de proceskosten in beroep omdat de minister aan de maatschap is tegemoetgekomen.

Beoordeling

1. Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het over voldoende informatie beschikt om de minister te veroordelen in de proceskosten. Artikel 8:54, eerste lid, in samenhang met artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2 Indien het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak in de kosten worden veroordeeld, zo bepaalt artikel 8:75a van de Awb.
3 De vaststelling van de hoogte van de proceskosten vindt plaats aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Hierin is vermeld voor welke proceshandelingen kosten worden vergoed met een systeem van vaste bedragen, gebaseerd op punten en wegingsfactoren.
4 Het College stelt vast dat de onderneming met de brief van 13 augustus 2024 het beroep heeft ingetrokken met daarbij het verzoek de minister in de proceskosten te veroordelen met verwijzing naar haar brief van 24 juli 2024 waarin een voorstel is gedaan over (de hoogte van) de proceskostenvergoeding. Reden hiervoor is dat de minister met de herzieningsbesluiten van 28 juni 2024 aan de maatschap alsnog subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor Q4 2021 (22/2583) en Q1 2022 (22/2629) heeft toegekend. Hiermee is de minister aan de maatschap tegemoetgekomen.
5 Nu de minister de maatschap is tegemoetgekomen, ziet het College aanleiding de minister tot vergoeding van de proceskosten in beroep te veroordelen. Het College stelt vast dat deze beroepszaken gelet op artikel 3 van het Bpb samenhangen met nog 29 andere beroepszaken. In beginsel dienen de kosten op grond van artikel 2, eerste lid onder a, van het Bpb te worden vastgesteld op € 1.312,50 (1 punt ter waarde van € 875,- voor het indienen van de beroepschriften met een wegingsfactor 1,5 in verband met samenhang en wegingsfactor 1,0 qua zwaarte). Aangezien het hier echter om 31 samenhangende zaken gaat is het College van oordeel dat dit forfaitaire bedrag niet in verhouding staat tot het aantal samenhangende zaken. Daarom ziet het College aanleiding om toepassing te geven aan het derde lid van artikel 2 van het Bpb en de kosten vast te stellen op in totaal € 3.100,- of te wel € 100,- per beroepszaak.
6 De in bezwaar gemaakte kosten komen in dit geval niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de onderneming hierom niet al in de bezwaarfase heeft verzocht, zoals artikel 7:15, derde lid, van de Awb als voorwaarde stelt. Voor een kostenveroordeling in bezwaar bestaat dan ook geen aanleiding.
7 Ter voorlichting aan partijen merkt het College nog op dat de verplichting om de kosten van het griffierecht ten bedrage van € 365,- te vergoeden voor de minister rechtstreeks voortvloeit uit artikel 8:41, zevende lid, van de Awb.

Beslissing

Het College veroordeelt de minister in de proceskosten van de maatschap tot een bedrag van € 200,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van E.A. van der Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.
w.g. D. Brugman w.g. E.A. van der Meel
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.