ECLI:NL:CBB:2024:762

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
23/1431
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek subsidie COVID-19, afwijzing door minister

In deze zaak heeft een onderneming, aangeduid als [naam 1] B.V., een herzieningsverzoek ingediend met betrekking tot een eerder besluit van de minister van Economische Zaken over de subsidie voor vaste lasten in het kader van de COVID-19-regeling. De onderneming had op basis van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) een aanvraag ingediend voor subsidie voor het eerste kwartaal van 2021. De minister verleende deze subsidie en stelde deze vast in een besluit op 20 december 2022. De onderneming heeft tegen deze vaststelling geen rechtsmiddelen aangewend. Op 13 maart 2023 diende de onderneming een verzoek om herziening in, maar de minister wees dit verzoek af. De reden voor de afwijzing was dat de door de onderneming ingediende suppletie-aangifte geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid opleverde, zoals vereist volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De onderneming was het niet eens met deze afwijzing en ging in beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Het College heeft het beroep ongegrond verklaard. Het oordeelde dat de minister terecht het herzieningsverzoek had afgewezen. De minister had bij het vaststellingsbesluit mogen uitgaan van de gegevens van de Belastingdienst en de suppletie-aangifte die na de vaststelling was ingediend, vormde geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. Het College benadrukte dat de onderneming de mogelijkheid had om rechtsmiddelen in te stellen tegen het vaststellingsbesluit, maar dit niet had gedaan. De afwijzing van het herzieningsverzoek was dus gerechtvaardigd en niet evident onredelijk. De uitspraak werd gedaan door de enkelvoudige kamer op 1 oktober 2024.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1431
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2024

Rechter: mr. B. Bastein

Griffier: mr. P.M. Beishuizen

Partijen

[naam 1] B.V. te [plaats] (onderneming) waarvoor aanwezig is [naam 2]

en
de minister van Economische Zakenvertegenwoordigd door mr. A.M.D. Dijkstra en mr. S. Piron

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De onderneming heeft op grond van de TVL een aanvraag ingediend om subsidie voor het kwartaal Q1 2021. De minister heeft de subsidie verleend en nadien met het besluit van 20 december 2022 vastgesteld. De onderneming heeft tegen deze vaststelling geen rechtsmiddelen ingediend. Op 13 maart 2023 heeft de onderneming een verzoek om herziening ingediend.
2 De minister heeft het verzoek afgewezen omdat de door de ondernemer bij de Belastingdienst ingediende suppletie-aangifte geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De onderneming is het hier niet mee eens.
3 Het College geeft de onderneming geen gelijk. De minister heeft het herzieningsverzoek terecht afgewezen. De minister mocht namelijk bij het vaststellingsbesluit uitgaan van de gegevens van de Belastingdienst. Dat de onderneming na die vaststelling een suppletie-aangifte heeft ingediend is geen nieuw feit of veranderde omstandigheid die maakt dat de minister ten tijde van het vaststellingsbesluit anders had moeten oordelen (vergelijk de uitspraak van het College van 27 augustus 2024, ECLI:NL:CBB:2024:596, r.o. 10). Dat betekent dat het standpunt van de minister dat de onderneming geen nieuw gebleken of veranderde omstandigheden aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd juist is. Dit kan dus de afwijzing van dit verzoek om niet terug te komen van het vaststellingsbesluit dat in rechte onaantastbaar is geworden dragen. Dat is slechts anders als het evident onredelijk is om niet terug te komen van het eerdere besluit. Daarvan is ook niet gebleken. Daarbij is van belang dat de onderneming de mogelijkheid heeft gehad om rechtsmiddelen in te stellen tegen het vaststellingsbesluit. Dit heeft de onderneming niet gedaan.
w.g. B. Bastein w.g. P.M. Beishuizen