ECLI:NL:CBB:2024:742

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 september 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
23/564
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door College van Beroep voor het bedrijfsleven

Op 30 september 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak met nummer 23/564. De zaak betreft een beroep van een stichting tegen de afwijzing van haar subsidieaanvraag voor het vierde kwartaal van 2021 in het kader van de regeling voor vaste lasten financiering COVID-19. De minister van Economische Zaken had de aanvraag afgewezen omdat de stichting niet voldeed aan de eis van een omzetverlies van ten minste 20%.

De stichting voerde aan dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met de vooruit gefactureerde omzet en dat zij een beroep deed op het gelijkheidsbeginsel, omdat een zusterstichting in een vergelijkbare situatie wel subsidie had ontvangen. Het College oordeelde echter dat de minister de aangifte omzetbelasting van de stichting mocht gebruiken om de omzet en het omzetverlies vast te stellen. De stichting kon niet aantonen dat de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld, aangezien de minister terecht stelde dat hij niet verplicht was om eerdere fouten te herhalen.

Het College concludeerde dat de stichting niet in aanmerking kwam voor de subsidie en dat de afwijzing niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Het beroep van de stichting werd ongegrond verklaard, en de minister werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan in de vorm van een mondelinge uitspraak, waarbij de rechter en griffier de beslissing ondertekenden.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/564

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

Rechter: mr. R.W.L. Koopmans

Griffier: mr. A.A. Dijk

Partijen

[Stichting] , te [plaats] , vertegenwoordigd door [naam]

en

de minister van Economische Zaken, vertegenwoordigd door mr. M. Achalhi enmr. T. Khidous

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

De minister heeft de subsidieaanvraag van de stichting voor Q4 van 2021 afgewezen omdat uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat niet is voldaan aan het vereiste van ten minste 20% omzetverlies.
Het is vaste jurisprudentie van het College dat als een onderneming over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, de minister de aangifte omzetbelasting moet gebruiken voor het bepalen van de omzet en het berekenen van het omzetverlies. Dat betekent dat de minister er geen rekening mee hoefde te houden dat de stichting haar omzet vooruit factureert. Uit de TVL volgt dat de subsidieomzet de omzet van Q4 van 2021 is. Er bestaat geen aanleiding om, zoals de stichting wenst, de omzet van Q3 van 2021 als subsidieomzet te hanteren.
Dat de stichting niet in aanmerking komt voor subsidie en dat dat (grote) financiële gevolgen voor haar heeft, maakt niet dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
De ‘zusterstichting’ van de stichting heeft bij haar subsidieaanvraag voor Q4 van 2021 ook de omzet van Q3 van 2021 als subsidieomzet opgegeven. Ook hier ging het om vooruit gefactureerde omzet. De minister heeft deze aanvraag goedgekeurd. De minister heeft dit in het verweerschrift bevestigd, maar stelt dat hij een fout heeft gemaakt. Het College oordeelt dat de stichting geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen. De minister stelt terecht dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat hij gehouden kan worden eerder gemaakte fouten te herhalen. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De minister heeft immers geen toezegging aan de stichting gedaan dat in haar geval de omzet van Q3 van 2021 als subsidieomzet gehanteerd zou worden.
Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.A. Dijk