Op 30 september 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak met nummer 23/719. De zaak betreft een beroep van een onderneming, [naam 1] B.V., tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken over de hoogte van de subsidie op basis van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister had de subsidie vastgesteld op € 118.333,38, gebaseerd op een percentage van 11% vaste lasten, dat hoort bij de SBI-code 46.34, die betrekking heeft op de groothandel in dranken (geen zuivel).
De onderneming was van mening dat zij recht had op een hoger percentage, omdat zij meer omzetverlies had geleden dan andere groothandels, aangezien zij niet aan particulieren levert. De onderneming stelde dat voor haar afnemers, met name in de horeca, een hoger percentage werd gehanteerd, terwijl zij net zoveel omzetverlies had geleden.
Het College heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de minister de subsidie heeft berekend op basis van een forfaitair systeem, dat door de regelgever is gekozen om de administratieve lasten te beperken en de uitvoerbaarheid van de TVL te waarborgen. Het College heeft eerder geoordeeld dat deze keuze niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. In dit geval oordeelde het College dat de minister de hoogte van de subsidie correct heeft vastgesteld op basis van de SBI-code waaronder de onderneming op 15 maart 2020 was ingeschreven. Het enkele feit dat de onderneming niet in aanmerking komt voor een hoger percentage, maakt niet dat het besluit van de minister onevenredige gevolgen heeft. Het beroep van de onderneming is ongegrond verklaard.